Interview met Professor Hans Ulrich (Ulli) Jessurun d’Oliveira
Er wonen veel interessante mensen in de Nieuwmarktbuurt, op allerlei gebied: kunstenaars, wetenschappers, schrijvers, ondernemers, modeontwerpers en nog veel meer. In de OpNieuw willen we af en toe zo’n bijzondere buurtgenoot aan het woord laten. Professor Hans Ulrich Jessurun d'Oliveira past zeker in deze categorie; hij heeft er een werkend leven op zitten waar je u tegen zegt, is meerdere keren geëerd voor zijn werk, heeft een interessante familiegeschiedenis en heeft, op zijn 82e, voorlopig nog geen plannen om te stoppen met werken.
Je bent in je werkzame leven altijd professor geweest toch?
“Ja, ik heb rechten gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam en ben in 1971 begonnen als professor in de rechtsfilosofie in Groningen. In 1974 ben ik teruggegaan naar Amsterdam en professor internationaal privaatrecht en rechtsvergelijking geworden aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn promotor was gestorven en die heb ik opgevolgd. Van 1987 tot 1995 was ik hoogleraar aan het Europees Universitair Instituut in Florence en van 1995 tot 1998 was ik professor in het migratierecht aan de Universiteit van Amsterdam. In 1998 ben ik met pensioen gegaan.”
Ondanks dat, werk je nog steeds toch?
“Ja, nog volop. Ik ben adviseur van advocatenpraktijk Prakken d’Oliveira. Die heb ik in de jaren tachtig samen met mijn ex-vrouw Ties Prakken en anderen opgericht. Sinds twee jaar heet de praktijk Prakken d’Oliveira. Het is door wonderbaarlijke vermeerdering een groot kantoor geworden en net verhuisd naar een plek in het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Ties Prakken was een bekende naam in de krakerstijd; ze werd wel ‘de moeder van de krakers’ genoemd. Veel krakers uit die tijd hadden haar telefoonnummer op hun hand geschreven en als ze opgepakt werden bij ontruimingen, belden ze als eerste naar Ties. Wij werken nu vooral nog als adviseur.
Eigenlijk deed ik de praktijk er altijd al bij, naast mijn werk als hoogleraar. Daarnaast ben ik literatuurcriticus. Zo heb ik vorig jaar (2015) een boek uitgebracht met essays over de gedichten van Lucebert, één van mijn favoriete dichters[1]. En ik schrijf nog regelmatig wetenschappelijke stukken voor onder meer het Nederlands Juristen Blad, waar mijn huidige echtgenote, Else Lohman, de secretaris van is.“
Waar gaan die stukken bijvoorbeeld over?
“Ik heb pas een stuk geschreven over nationaliteitsrecht. Er zijn veel Nederlanders in het buitenland die, zonder dat ze zich daarvan bewust zijn, na tien jaar hun Nederlandse nationaliteit zo maar verliezen. Daar krijgen ze geen informatie over en als ze hun Nederlandse nationaliteit eenmaal kwijt zijn, is dat bijna niet meer terug te draaien. Als ze dat zouden willen, dan moeten ze weer naturaliseren. Dus ik heb een stuk geschreven waarin ik betoog dat de bepaling waarin dat vastgelegd is, zou moeten veranderen wegens strijd met internationaal en Europees recht.”
Je hebt, naast je werk als professor en je werk als advocaat, ook veel voor literaire bladen geschreven, kun je daar iets over vertellen?
“Ik heb geschreven voor Propria Cures, Tirade en Merlyn. Dat laatste tijdschrift vind ik eigenlijk het belangrijkste. Dat blad heb ik samen met letterkundigen Kees Fens en J.J. Oversteegen opgericht en het heeft bestaan van 1962 tot 1966.“
Hij haalt de vier jaargangen in gebonden boekvorm uit zijn boekenkast die bijna de hele lengte van de kamer beslaat.
Waarom vond je Merlyn het belangrijkste blad?
“Het blad gaf een klap in de literatuurkritiek. Wij kozen voor een hele andere kritische benadering. Vóór Merlyn ging het veel over allerlei dingen om de literaire tekst heen. Veel context en heel veel over de schrijver en wat hij bedoeld zou hebben. Wij zijn begonnen met literaire kritiek te leveren over de tekst zelf, over de structuur van de tekst. In het buitenland noemen ze dat close reading. Je bekijkt een tekst als autonoom taalbestand en probeert aan de hand van structuur, woordvolgorde en dat soort dingen iets te zeggen over de betekenis van de tekst. Na Merlyn is dat heel lang zo’n beetje de standaard gebleven voor tekstkritiek. We zijn nu weer terug bij af.”
Op de koffietafel voor hem ligt de pas verschenen biografie over Geert van Oorschot van Arjen Fortuin[2]. “Naar aanleiding van de oprichting van Merlyn, heb ik ook ruzie gekregen met Geert van Oorschot”, zegt hij “ daar schrijft Fortuin ook over in dit boek” (p. 375, red.).
In een artikel in De Groene Amsterdammer van 1 juli 2009, zegt hij er zelf het volgende over: “De voorgeschiedenis van Merlyn was deze. In de tijd dat ik redacteur van Tirade was (1959-1961), was ik steeds meer autonomistische opstellen gaan schrijven en had ik geprobeerd de andere redacteuren daar warm voor te laten lopen. Dat lukte uiteindelijk niet, en eind 1961 barstte de bom.( ……) Ik nam ontslag bij Tirade en zoals gebruikelijk kreeg ik nog wat trappen na. Geert van Oorschot, de redacteur-uitgever van Tirade, speelde daarbij een dubbelrol. Enerzijds wilde hij wel verder met mij optrekken en koos hij publiekelijk mijn partij, anderzijds vond hij de sprong in het duister toch te riskant en koos hij uiteindelijk de kant van de andere redacteuren(………)Intussen waren er al sondages verricht naar nieuwe redacteuren van Tirade. Ik woonde toen nog ongemakkelijk op zolder bij Geert, die inmiddels de huur en de vriendschap had opgezegd.”
Met die vriendschap is het nooit meer goed gekomen. Terugkomend bij de literatuurkritiek, zegt hij: ”Nu is de schrijver weer belangrijker geworden. Er is weer meer aandacht voor de persoon en minder voor de tekst.”
Is dat luiheid of gewoon een andere opvatting over literatuurkritiek?
“De twee richtingen zijn altijd ‘vorm’ of ‘vent’ geweest, zoals ze dat noemen. Er is nu weer een persoonlijkheidscultus ontstaan met meer aandacht voor de persoon dan voor de tekst. Maar ik ben de andere stroming toegedaan. Ik denk dat de schrijver in zijn werk zit en dat je hem daar moet zoeken. Het heeft er ook mee te maken dat beschouwingen in de krant steeds korter worden; er worden ook te veel boeken uitgegeven om die allemaal echt goed te recenseren, dan is het makkelijker om te schrijven over de dingen om de tekst heen. Er is sowieso weinig ruimte voor serieuze literatuurkritiek. Er zijn wel een paar goede sites op internet voor literatuurkritiek: de Reactor (http://www.dereactor.org) en Literair Nederland (http://www.literairnederland.nl) bijvoorbeeld, die bieden meer ruimte, maar het is allemaal liefdewerk oud papier. Hoewel ik een paar maanden geleden natuurlijk wel een boek met essays over Lucebert heb uitgebracht, dus serieuze kritiek is nog wel mogelijk in boekvorm.”
Kan je iets vertellen over dat boek?
“Lucebert is één van mijn favoriete dichters. Zijn gedichten fascineren me al heel lang. Zijn taal is rijk en exuberant. Het lijkt bij eerste lezing een overvloed waar je niks aan vast kunt knopen. Maar als je je erin verdiept en er meer tijd aan besteedt, ontdek je allerlei vervlechtingen tussen die woorden.”
Als ik vraag waar de interesse voor een dichter als Lucebert begint, antwoordt hij: “Ergens in je gonst er iets, iets dat je wilt onderzoeken. Het kan ook een negatieve emotie zijn, iets dat je ergert. Op zoek naar de waarheid wil je macht uitoefenen. Als je recensies schrijft wil je toch invloed uitoefenen, wil je mensen overtuigen. Een uitgebreide kritiek schrijven doe je ook om anderen mee te nemen in je manier van lezen.”
Ik vraag of hij zelf ook gedichten geschreven heeft. “Ja”, zegt hij “maar dat was niet goed genoeg, dat wist ik al snel. En de aandrift is ook minder geworden. Ik ben toch meer de wetenschapskant op gegaan. Ik ben wel nog altijd pathologisch talig.”
Heb je altijd in de Nieuwmarktbuurt gewoond?
“Nee, ik woon hier sinds 1995. Ik kwam uit de Sint Jacobsstraat. Een straatje tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwendijk. Om de hoek bij Wijers, dat was een kolossaal kraakpand aan de Martelaarsgracht, daar had een handel in textiel in gezeten. Toen ik daar in de buurt woonde zaten er krakers en kunstenaars in. Tot het grootkapitaal toesloeg en er een hotel in moest komen. Wijers zou ’s ochtends ontruimd worden en een aantal advocaten, waaronder ik, hadden besloten om de eerste rij te vormen bij het naar buiten gaan om de gemoederen rustig te houden. Die krakers, allemaal jonge mensen, wilden natuurlijk wel graag manifesteren dat ze het niet met de ontruiming eens waren. Aan de andere kant had je de ME, allemaal jonge mannen uit de provincie en die wilden ook wel graag matten’. Wij hadden de opzet, door de eerste rij te vormen, het bloedvergieten tegen gaan en dat is wel gelukt.”
Wanneer kwam je dan in de Nieuwmarktbuurt wonen?
“In 1995 kwam ik uit Florence terug naar Amsterdam en was ik op zoek naar een huis. Ik wilde graag wat water voor de deur en ik wilde graag in de binnenstad wonen. Dit huis was om de hoek bij de UVA, waar ik toen werkte. Mijn toenmalige vriendin werkte als raadslid, dus ook voor haar was het om de hoek van haar werk.”
Hoe ervaar jij het wonen in de Nieuwmarktbuurt?
“Ik woon hier nu twintig jaar. Het is een interessante buurt. Eén van de oudste buurten van Amsterdam. Er is hier in de buurt altijd veel textielnijverheid geweest. Vandaar de naam Groenburgwal, bijvoorbeeld, vanwege het groen van de verf in het water. De Staalstraat is vernoemd naar de stalen van de lakens die te drogen hingen. Hier keurden de staalmeesters; even verderop is letterlijk de Ververstraat. De naam Raamgracht heeft niks met ruiten te maken, het woord raam verwijst hier naar de houten rekken waar het textiel op gespannen werd. Wat ik ook boeiend vond, was iets dat ik las in het laatste nummer van Amstelodamum over +/- 1853. Daar stond een artikel in over wie er allemaal stemrecht hadden voor de gemeente en het rijk in deze buurt. Je had toen census stemrecht, alleen hogere inkomens mochten stemmen, dus dat zegt iets over de welstand van de bewoners. Op dit stukje Groenburgwal had maar éen iemand stemrecht en op de chique Kloveniersburgwal bijna iedereen. Terwijl hier nu de gentrificatie heeft toegeslagen en hier een hoge hooglerarendichtheid is ontstaan.
Ik moet trouwens wel zeggen dat ook de toeristendruk hier enorm is toegenomen. Onafgebroken mensenstromen en bootjes die met veel lawaai door de gracht varen. Je kunt bijna niet meer door deze buurt lopen zonder aangeklampt of aangereden te worden door toeristen. We worden langzamerhand wel een soort Venetië, Marken, Volendam. Wij gaan over een paar jaar wel weg uit de buurt.“
Lagen er ook Joodse familiewortels in deze buurt?
“Nee, mijn familie komt niet uit deze buurt. Ik kom uit de Kromme Mijdrechtstraat in de Rivierenbuurt. Daar ben ik geboren in 1933 en opgegroeid, met alle razzia’s van dien tijdens de oorlog. Jaap Cohen heeft in opdracht van mij en mijn nicht Suzanne Rodrigues Pereira een boek geschreven over onze grootvader: De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira[3]. Dat boek is tot stand gekomen met Maror-gelden (Maror is het bittere kruid (mierikswortel) dat wordt gegeten tijdens de Pesachmaaltijd). Die gelden waren een soort Wiedergutmachung van de Nederlandse overheid. Wij hebben besloten dat we dat geld graag wilden besteden aan een literair monument als eerbetoon aan het leven en de werken van onze grootvader, de Portugees-Joodse schrijver, stenograaf en psycholoog Eli d'Oliveira. Het is uiteindelijk, ook met financiële steun van de Universiteit van Amsterdam, ontaard in een promotie waar Jaap Cohen cum laude op gepromoveerd is. Ik heb nog geopponeerd bij zijn promotie vanuit de zaal. De eerste d’Oliveira die we hebben kunnen terugvinden in de zoektocht naar familie, kwam uit het getto van Venetië. Het was geen hele beroemde of hele arme joodse familie. Het ging een beetje op en neer door de generaties, zeg maar. Mijn vermoorde grootvader was een knap jongetje. Ik ben ook weer een knap jongetje.”
Hoe heeft jullie gezin de oorlog overleefd in de Rivierenbuurt in Amsterdam?
“Met veel geluk en een beetje wijsheid. In 1941 moesten alle Joden zich melden en opgeven hoeveel Joodse ouders en grootouders ze hadden. Mijn vader had twee Joodse ouders en vier Joodse grootouders. Mijn moeder had een Joodse vader. Dus ik was driekwart Joods en dat was slecht nieuws. Mijn moeder heeft geprobeerd om mijn Duitse grootmoeder te laten verklaren dat mijn moeder een bastaardkind was uit een avontuurtje en dus geen kind van die Joodse vader. Daarmee zou ik dan nog maar half Joods zijn. Maar mijn grootmoeder wilde dat mijn allang overleden grootvader niet aandoen, dus die optie was afgesloten. Mijn grootmoeder zat in de politiek en het verhaal in de familie ging later dat zij de akten van de burgerlijke stand van mijn grootvader weggemaakt zou hebben om zijn bestaan te verdonkeremanen en op die manier toch haar dochter te helpen. Ik heb later de archieven in Halle/Saale doorgezocht en daar was hij inderdaad niet te vinden en hij stond ook niet in de telefoonboeken, dus dat verhaal leek plausibel. Maar toen ik verder ging zoeken, bleek hij in een andere stad wel gewoon in de boeken te staan. Niet in de aktes van de burgerlijke stand, maar die zijn in de oorlog ‘ausgebombt’ en dat was dus niet omdat mijn grootmoeder die had weggemaakt. Dat verhaal dat in de familie de ronde deed, was dus niet waar. Uiteindelijk hebben we de oorlog overleefd, omdat mijn moeder waakzaam was. Zij had tot 1932 in Duitsland gewoond en was politiek oplettender dan mijn vader. Zij heeft haar Joodse vader niet opgegeven, ze is na de oproep gewoon niet gegaan. Zo verstandig en dapper waren er maar weinig. De waakzaamheid van mijn moeder heeft uiteindelijk ons gezin gered.”
[1] H.U. Jessurun d´Oliveira, Luceberts zoekend oog, Uitgever: Prometheus, 2015,
ISBN: 9789044629934
ISBN: 9789044629934
[3] De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira, Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis. Uitgever: Querido, 2015 ISBN: 9789021456775
Geen opmerkingen:
Een reactie posten