maandag 5 oktober 2009

Nachtimpressie

De eerste gedichten worstelen zich dapper door het geroezemoes van binnenkomende mensen, die af en aan lopen van de bar naar de boekenmarkt, de zaal en terug. Het applaus volgt de poëzie. Het begint voorzichtig, gaat sneller, en sterft aarzelend af om weer aan te zwellen bij het volgende gedicht. Er zijn te weinig stoelen voor te veel mensen, de stoelen zijn hard, en het is warm, maar de muziek van The Beau Hunks klinkt aangenaam jazzy en met mijn ogen dicht waan ik me in een nachtclub in de jaren dertig.

Gerrit Kouwenaar staat in een net pak recht achter zijn bundel en leest. Vanaf een scherm achter hem kijkt hij op zichzelf neer terwijl hij spreekt over de nacht, een boom, een man. Een enthousiaste fan klapt steeds te vroeg, en als de dichter klaar is en via het trapgat het podium wil verlaten, wordt hij tegengehouden. Een man met een tas vol bundels heeft zich naast het trapgat genesteld en vraagt elke vertrekkende dichter dringend om even snel zijn bundel te signeren. Hij geneert zich niet.

Ook de poëzieminnende mens heeft last van territoriumdrift. Terwijl de één de plek van zijn buurman(vrouw) bewaakt door een plastic beker met bier te laten balanceren op een lege stoel, zucht de ander net iets te luid dat er eigenlijk plaats genoeg is. En als je ergens langs moet levert dat veel zuchten en steunen op, met af en toe een sorry tussendoor. Na twee uur begint het hoesten.

Eva Gerlach leest met lucht, bescheiden en even vragend als haar gedichten, alsof ze verbaasd is over haar eigen taal. Een man in witte kabeltrui en grijze snor doet zijn best om op de denker van Rodin te lijken, de gitarist / zanger Dyzack veroorzaakt een elektrische schok door mijn systeem. Als ik mijn handen over mijn oren doe, hoor ik zijn stem beter. Een mooie stem, maar overschaduwd door een te harde installatie.

De lampen zijn fel en de kleuren lopen in elkaar over. Maar de 87-jarige Adriaan Morriën baadt in helder wit licht en spreekt met duidelijke stem en humor over de liefde, en het blote land; de dood. “Over de dood wil niemand met mij spreken. De dood? Nee nooit van gehoord. Maar ik ben toch niet gek, ik vraag toch niet naar de bekende weg?” en zo wordt de dood, in een gedicht, toch besproken.
Remco Campert stelt zich voor als Hugo Claus, omdat die eigenlijk op dat punt in het programma zou lezen, en omdat volgens Remco iedereen wel Claus zou willen zijn. Hij begint met twee gedichten over de liefde en zegt “het begint vrolijk en hoe het eindigt dat moeten we maar zien”. Bij het luisteren naar zijn lamento vergeet ik de tijd.

Bij Spaanse muziek en het geluid van voeten op de houten vloer die het geluid van castagnetten imiteren, word ik weer wakker. Van achter het gordijn is Leonard Nolens niet zichtbaar. Hoorbaar des te beter; geheimzinniger en lichter is de stem zonder mens er aan vast. Poëzie kent vele vormen blijkt, als ook Tsjêbbe Hettinga onverstaanbaar indrukwekkend is.

Hugo Claus bespeelt het publiek tot het lacht en zoekt een gedicht waarvan hij zich afvraagt of hij het wel geschreven heeft. Een man luistert aandachtig en wiebelt zachtjes heen en weer als een kind dat iets prettigs hoort.

Terug naar de garage moeten we door Hoog Catharijne waar een man kwijlend tegen zichzelf praat, een ander op de grond ligt te ijlen, en de bewaker een ambulance belt. Als we buiten zijn gieren de sirenes door de straat, terwijl de maan in het eerste kwartier, het logo van de twintigste nacht van de poëzie, lui, dik, en met de kleur van boter, laag aan de hemel staat.

© Sati
april 2005, Amsterdam