maandag 29 december 2014

Blijf luisteren

Als ik bij mijn vader op bezoek kom is het lunchtijd. Hij zit aan een ronde tafel met drie dames. Verspreid over het restaurant staan een paar karren met brood, met sapjes, met beleg. Op tafel voor de bewoners staan lege bordjes en glazen. De verzorgsters lopen druk heen en weer tussen de tafels om mensen brood te brengen, boterhammen te smeren en beleggen, drankjes in te schenken, medicijnen uit te delen.

Eén dame, van het beschouwende type, wacht rustig tot haar brood gebracht wordt, smeert zelf haar boterhammen, drinkt haar kopje thee met kleine slokjes en bekijkt de drukte om haar heen alsof ze er het hare van denkt. Een andere dame is warrig en angstig. Telkens als iemand iets krijgt, een boterham, een sapje of een kopje koffie of thee, vraagt ze: “Krijg ik niks? Krijg ik geen thee?”. De verzorgsters besteden er geen aandacht aan. Haar buurvrouw vangt mijn blik en zegt zachtjes “ze heeft al thee gekregen hoor, ze weet het alleen niet meer, ze vergeet steeds alles”.

De derde dame aan tafel is een vogelachtig, spichtig vrouwtje, dat bij mij de indruk wekt dat ze heel haar leven op dieet is geweest. Ze straalt uit dat ze trots is op haar ranke verschijning. Als de verzorgster haar brood wil smeren met boter, maakt ze direct een afwerend gebaar. Margarine wil ze graag. “Dat is op”, zegt de verzorgster en voordat de vrouw de kans krijgt nog iets te zeggen, pakt ze de boter en begint kordaat de boterhammen te besmeren. “Niet te veel, niet te veel”, sputtert de vrouw nog, maar ze krijgt twee boterhammen met een dikke laag boter en een dikke laag jam. Niet zeuren, is de boodschap.  Het wordt niet gezegd, maar het spreekt uit alle gebaren.

Mensen die in de zorg werken, zeggen meestal dat ze het zo leuk vinden om met mensen te werken en ik geloof dat ook. Maar het is schijnbaar moeilijk om die interesse vol te houden in de hectiek van alledag. Het werk moet af, het moet snel, het moet efficiënt, er is nooit tijd genoeg en dat gaat ten koste van aandacht. Dat lijkt onschuldig, maar als het gaat om mensen die kwetsbaar zijn en afhankelijk van degene die ze verzorgt, is er een dunne lijn tussen efficiënt werken en iemand je wil opleggen. Blijf luisteren.

maandag 10 november 2014

Eén van de kleinste postzegeltjes groen op de kaart van Amsterdam

Het is het oudste park van Amsterdam, aangelegd in 1812. Eén van de kleinste postzegeltjes groen op de kaart van Amsterdam én het groene hart voor bewoners uit de Kadijken, de Plantagebuurt, de Weesperbuurt en de Nieuwmarktbuurt.

Voor mij is het een verlengstuk van mijn huis. Elke ochtend geniet ik van het licht dat door de bomen speelt en elke avond van de zonsondergang. In de lente is het de eerste plek waar ik bloemen boven de grond zie komen en het frisse lichte groen van de eerste blaadjes aan de bomen blijft een terugkerende verrukking. Op het gras langs het water van de Nieuwe Herengracht zwemmen pluizige eendjes, meerkoetjes met hun hoge gepiep en jonge grijze zwanen. In de zomer picknick ik met vrienden langs de waterkant of zoek ik verkoeling met mijn voeten in het water van de fontein. In de herfst, als de bomen hun bladeren verliezen, is er dankzij het gras en de struiken nog groen te zien, zodat de belofte van een nieuwe lente nooit ver weg is. In de winter is het een oase van stilte in een drukke stad en een toevluchtsoord voor vogels. Als het gesneeuwd heeft, is het een wonderland waar de sfinxen bij de ingang met hun lantarens over waken.

Het is ook een bekende herdenkingsplek. In de rechterhoek van het park ligt het spiegelmonument van Jan Wolkers, opgebouwd uit gebroken spiegels met het opschrift ‘Nooit meer Auschwitz’. Een bedrieglijk eenvoudige, maar diep doorvoelde poëtische verbeelding van het feit dat de Holocaust de wereld voor altijd heeft veranderd. De lucht boven die spiegels zal nooit meer ongeschonden zijn. In de woorden van Jan Wolkers: “In een visioen van rechtvaardigheid zie je de blauwe lucht boven je vol barsten trekken, alsof de verschrikking die daar op aarde onder haar heeft plaatsgehad voorgoed de eeuwigheid geschonden heeft.” Er komen bijna dagelijks bezoekers, alleen of in groepjes. En elk jaar op de laatste zondag van januari is het weer indrukwekkend hoeveel mensen er in stilte de Auschwitzherdenking bijwonen.

Het kleine parkje biedt veel aan veel verschillende mensen. Ik zie er ’s ochtends heel vroeg een man de krant lezen op een bankje voordat hij aan zijn dag begint. Ik zie in het park en in het aangrenzende sportpark mensen rondjes joggen, yoga doen, trainen onder begeleiding van een personal trainer, volleyballen, jeu de boulen. Buurtbewoners wandelen er meerdere keren per dag met hun hond(en). Nieuwe studenten uit het studentenhuis aan de Plantage Middenlaan beleven er hun ontgroening. Dolly Bellefleur host er op het jaarlijkse buurtfeest waar jongeren uit de buurt optreden. Toeristen liggen er te zonnen. Bezoekers van de Plantagebuurt rusten er tijdens een wandeling even uit. En op internet vond ik een bericht van een Amerikaan die tijdelijk in Amsterdam woont en werkt en die op zijn bucketlist (een lijst van dingen die je gedaan wil hebben in je leven) heeft staan: “relaxing in the Wertheimpark”.

Natuurlijk is niet iedereen zo enthousiast over het park als ik. Er zijn ook mensen die vinden dat het een te klein stukje groen is met te veel hondenpoep om er je kind veilig te laten spelen. Dat het een trekpleister is voor dronkenlappen en de verkeerde soort toeristen die er jointjes rokend in het gras liggen. En ook dat is waar. Hoewel het in omvang niet veel voorstelt, is het dus een echt stadspark; het enige binnen de grenzen van stadsdeel Centrum. Toegewijd aan herdenken en tegelijkertijd intensief gebruikt.

Nu dreigt deze mooie balans door te slaan naar het herdenken. Op 18 maart 2014 heeft het College van Burgemeester & Wethouders van Amsterdam besloten akkoord te gaan met het voornemen om nog een Holocaustmonument te vestigen in het Wertheimpark. Het zogenaamde Nationale Holocaust Monument, ook wel ‘het pad van licht’, ontworpen door de architect Daniel Libeskind. Het zal bestaan uit op- en aflopende wanden van glad gepolijst beton van een donker-blauwgrijze kleur met daarin 102.000 namen van Nederlandse Holocaustslachtoffers. Het hoogste punt van het monument zal 4.76 meter boven het maaiveld uitsteken. De beoogde plek voor het monument is tussen het monument van Jan Wolkers en het hek van het sportpark.

Op 16 april is er een inspraakbijeenkomst geweest (waarvoor op 3 april de uitnodigingen verstuurd zijn). Stadsdeel Centrum meldt in haar verslag van die bijeenkomst dat zij verwacht dat de komst van dit namenmonument 250.000 bezoekers per jaar zal trekken, 21.000 per maand of 700 per dag. Bovenop de 2 miljoen mensen die nu al jaarlijks de Plantagebuurt bezoeken. Dat kan de buurt en dit kleine parkje niet absorberen zonder dat het een heel stuk minder leefbaar wordt.

Volgens het bestuur van het stadsdeel zal deze toename van bezoekers nauwelijks leiden tot een toename van autoverkeer, aangezien de meeste bezoekers met openbaar vervoer, de fiets of te voet zullen komen. Ook verwacht men dat slechts een klein percentage zal komen per touringcar. In- en uitstappen vindt plaats bij Artis. De aanleg van een touringcarhalte bij het Wertheimpark wordt pas overwogen als daar aanleiding toe zal blijken. Waar de optimistische inschatting op gebaseerd is dat deze toename van bezoekers niet voor een toename van auto’s en touringcars zal zorgen, wordt nergens toegelicht. Mijn eigen ervaring is dat juist veel bezoekers van de Plantagebuurt per touringcar, met de hop-on-hop-of-bus of met de auto komen.

Omdat er veel onrust is ontstaan over de plaatsing van het Namenmonument in het Wertheimpark en de inspraakprocedure eromheen, heeft het algemeen bestuur van Stadsdeel Centrum op 17 juni, in een openbare vergadering, het besluit om medewerking te verlenen aangehouden. Boudewijn Oranje vertelde op diezelfde vergadering dat Burgemeester Van der Laan van plan was om alsnog zelf met buurtbewoners in gesprek te gaan. Op woensdag 2 juli is er een besloten gesprek geweest met een aantal buurtbewoners, Karina Wolkers, de weduwe van Jan Wolkers, Burgemeester Van der Laan, Felix Rottenberg (in welke hoedanigheid is niet duidelijk), Boudewijn Oranje, lid van de bestuurscommissie van Stadsdeel Centrum, Jacques Grishaver van het Auschwitz Committee en initiatiefnemer van het Nationale Namenmonument en Matthijs Erdman van de familiestichting Wertheim. Daar zijn de bezwaren tegen de komst van het Namenmonument in het Wertheimpark nogmaals kenbaar gemaakt. Waarom juist deze mensen uitgenodigd zijn en niet een brede selectie van buurtbewoners, is niet duidelijk.

De bezwaren richtten zich onder andere op aantasting van de inrichting en het karakter van het park, op het verdwijnen van groen, op de overlast van grote aantallen bezoekers en op het besluitvormingsproces. Burgemeester Van der Laan en Boudewijn Oranje hebben beloofd deze zomer te gebruiken om fair en grondig de bezwaren op een rij te zetten en te bezien welke te ondervangen zijn en welke niet.

Ik wens ze daarbij veel wijsheid toe. Misschien dat ze wat tijd in het park kunnen doorbrengen. Dat helpt vast om tot een besluit te komen dat tegemoetkomt aan de behoefte om te herdenken en ook ruimte laat om hier en nu nieuwe herinneringen te maken.

Voor wie meer informatie wil:

twitter.com/wertheimpark
www.facebook.com/vriendenvanhetwertheimpark
www.centrum.amsterdam.nl/projecten
www.holocaustnamenmonument.nl

dinsdag 23 september 2014

Almost waking up

Through the open window
the city is like a soundmachine
without an off switch

It tries to wake me up
but I am not ready
to start this day

So I curl up to you
Breathe with your breath
Till you carry  me back to sleep

Like driftwood in a calm sea

Sati

zondag 13 juli 2014

Herenfiets

Een herenfiets lag op zijn zij
zijn achterlicht nog aan,
alsof hij wilde zeggen:
"ik lig hier wel,
maar ik zou eigenlijk moeten gaan"

Familie, vrienden en buren vangen dat wel op

“Heb je lekker gegeten?”, vroeg ik laatst aan mijn vader van 81.
“Ach”, zei hij “je gaat er nog net niet dood van”.
Zijn gevoel voor humor is hij gelukkig nog niet verloren.

“Everybody wants to go to heaven, but none of them want to die”, zingt Peter Tosh, en zo is het ook een beetje met oud worden, iedereen wil oud worden, maar niemand wil oud zijn.
 “Weet je wat het ergste is?”, zegt mijn vader “je telt niet meer mee. Je bent er wel, maar je telt niet meer.”

Ze zijn er natuurlijk, de mensen die zeventig worden fietsend door de polder, of tachtig en nog aan de yoga. Maar het grootste deel van de mensen wordt oud met gebreken. We worden langzamer, horen minder goed, zien minder goed en kunnen niet meer alles zelf. Vandaag zag ik een oude man achter een rollator, niet ziek voor zover ik kon zien, gewoon oud en langzaam. Toen hij het zebrapad overstak, hield een auto voor hem stil en ik zag het ongeduld in de lucht hangen. Terwijl de man nog lang niet aan de overkant was, trok de auto achter zijn rug alweer krachtig op. De wereld van vandaag is niet gemaakt voor mensen van gisteren.

De zorg voor onze ouderen besteden we uit aan bejaardentehuizen, verzorgingshuizen en verpleeghuizen. Maar er moet bezuinigd worden. Gemeentes moeten de zorgtaken overnemen van de landelijke overheid en zorg moet weer in de buurt geregeld worden. Hoe dat precies moet, dat weet niemand, maar dat het moet en voor minder geld is duidelijk. Dus sluiten er verzorgingshuizen waar nog mensen wonen. Die plaatsen we voor het gemak over naar een huis waar nog wel plek is, ongeacht of dat in hun vertrouwde buurt is of niet. En de mensen die de komende tien, vijftien jaar toe zijn aan zorg? Die moeten gewoon zo lang mogelijk thuis blijven wonen. “Familie, vrienden en buren vangen dat wel op”, wordt er gemakshalve gezegd.

Gelukkig zijn er inderdaad mensen die dat doen, maar die zijn zeldzaam. Zo zeldzaam dat je daar geen gezondheidszorgsysteem op kunt bouwen. Ik interview voor de OpNieuw iemand die al jaren mantelzorg verleent, eerst via een stichting, daarna uit zichzelf in zijn eigen buurt. Hij is begin zeventig, maar nog fit en sterk genoeg om anderen te helpen. Na zijn pensionering, twaalf jaar geleden, is hij weer in de Nieuwmarktbuurt komen wonen.

“Ik zag de ouderdom aankomen”, zegt hij “en ik wilde graag in een huis wonen dat ik kon onderhouden, niet te groot, en in mijn oude buurt waar ik alles bij de hand heb en nog eens de straat op kan voor wat gezelligheid.”
Hij wil graag anoniem blijven, omdat hij het belangrijk vind dat hij op een ongedwongen, informele manier contact kan leggen met mensen die misschien hulp nodig hebben. Hij loopt door de buurt, kijkt hoe het met mensen gaat, spreekt ze aan op straat of in het café, drinkt een kopje koffie met ze en pas als ze hem een beetje kennen, vraagt hij of hij iets voor ze kan doen.

Ik vraag hem naar voorbeelden uit de praktijk en hij brand los. Via een stichting, waar hij zich aanmeldde omdat hij graag vrijwilligerswerk wilde doen, kreeg hij als eerste contact met een man van veertig die ernstig ziek was. Daar is hij vier jaar buddy voor geweest.
“Die man had een hersentumor en daardoor kreeg hij soms epileptische aanvallen, ook wel eens op straat. Het was opvallend hoe weinig mensen hem wilden helpen als dat gebeurde. Daar schrok ik wel van."

Daarna heeft hij een jaar een man geholpen die aids had en daarnaast kampte met straatvrees en een heleboel sociale problemen. Na vele pogingen kreeg hij hem zover dat hij weer naar buiten ging, dat zijn zaken met het UWV geregeld werden, dat hij een huis kreeg en dat hij zijn leven weer op de rit kreeg. Een enkele keer, belt hij nog wel eens bij hem aan om te horen hoe het gaat.

In de Nieuwmarktbuurt kwam hij via via in contact met een vrouw die een aantal hersenbloedingen heeft gehad en daardoor hulpbehoevend geworden is. Die vrouw neemt hij soms een dagje mee uit in de auto en als het nodig is helpt hij haar dochter die voor haar zorgt. Ze woont nog zelfstandig, krijgt hulp van haar dochter, die zelf ook al rond de zestig is, en is via een alarm aangesloten op zorg voor situaties waarin dat nodig is. Dit zou dus volgens het boekje de ideale zorgsituatie moeten zijn. Maar de praktijk pakt soms anders uit.

Ze is al twee keer gevallen. De eerste keer heeft ze haar dochter gebeld in plaats van haar alarm te gebruiken. Haar dochter kwam meteen, maar het lukte haar niet om haar moeder alleen weer in bed te tillen. Dan komt hij even helpen. De tweede keer dat ze viel, gebruikte ze haar alarm wel. En natuurlijk belde ze ook haar dochter. Die lag al in bed, dus het heeft ongeveer een half uur tot een uur geduurd voordat ze bij haar moeder was. Toen ze haar moeder weer in bed wilde helpen, hoorde ze een stem door de intercom vragen wat er aan de hand was. Al die tijd dat de vrouw daar op de grond lag, had er dus nog niemand gereageerd op het alarm.
“Daar kan ik nou boos over worden”, zegt hij “dus daar ga ik dan achteraan bellen om te vragen wat er gebeurd is en hoe dat kan”.

De voorbeelden uit de buurt zijn eindeloos. Hij kende een mevrouw die nooit meer buiten kwam, tot hij haar ging helpen.
“Die heb ik toch nog een paar jaar gelukkig gezien”, zegt hij.

Er was een mevrouw van 83 die moest verhuizen omdat de woningcorporatie vond dat haar huis gerenoveerd moest worden. Het gerenoveerde huis wordt nu verhuurd als vrije sector woning. De vrouw, die zestig jaar lang in hetzelfde huis gewoond had, woont in een buurt waar ze niemand kent.
“Daar ga ik dan af en toe langs,” zegt hij “en dan zeg ik dat ze gelukkig nog wel in het centrum woont. Je moet toch het positieve blijven zien.”

En zo gaan de verhalen maar door. Omdat hij meer behoefte aan hulp ziet dan hij zelf aankan, heeft hij nu een groepje van zo’n zes tot acht mensen verzameld die ook vrijwilligerswerk in de buurt doen. Iets anders dat hem opvalt, is dat er, naast de behoefte aan zorg, zoveel verborgen armoede is.

“Alles wat je wilt doen, kost geld. En nergens is geld voor. Dan doe ik zelf maar wat ik kan doen. Laatst bracht ik een mandje mandarijnen naar een mevrouw, die reageerde alsof ze de lotto gewonnen had. En ik ken dames die zich helemaal optutten om te gaan eten in de Flessenman,” zegt hij, “voor wie dat echt een uitje is. En dan nemen ze hun eigen brood mee en eten daar een soepje. Die hebben helemaal geen geld om ergens anders buiten de deur te eten. Als de verzorgingshuizen in de buurten verdwijnen, verdwijnt ook de sociale functie ervan. Dan komen dat soort mensen nooit meer buiten.”

Ik vraag hem waarom hij dit doet voor anderen die hij helemaal niet kent. “Het zit er bij mij gewoon in. Ik ben sociaal opgevoed en het geeft mij voldoening als mensen blij zijn met mijn hulp. Ik ben een beetje een moeder de gans-type, denk ik. En ik vind het fijn om iets te doen te hebben. Ik ben ermee begonnen omdat ik iets wilde doen.”

Ik vraag hem ook of en hoe hij denkt dat het gaat werken, met minder verzorgingshuizen, meer hulpbehoevenden die thuis blijven wonen, zorg in de buurt en mantelzorg van familie, vrienden en buren. Hij, en het clubje vrijwilligers dat hij nu heeft gevormd, zijn tenslotte een voorbeeld van hoe het zou kunnen werken. Maar daar is hij het toch niet mee eens.

“We besteden de zorg voor onze ouders al twee generaties lang uit aan verzorgingshuizen,” zegt hij, “en dan zou het nu allemaal met mantelzorg opgelost moeten worden? Dat kan helemaal niet. Je moet vasthoudend zijn aan je inzet om dit vol te houden. De mentaliteit is er niet meer naar om op die manier voor elkaar te zorgen. Bovendien kan niet iedereen dit, je moet er ook een bepaald karakter voor hebben. Een beetje met mensen om kunnen gaan. Zelf zou ik trouwens niet afhankelijk willen zijn van vrienden en buren. De morele druk is veel te groot. Een relatie met een professionele verzorger is zakelijker. Jij doet iets voor mij en daar wordt je voor betaald. Dat is gelijkwaardiger. Ik hoor tot de generatie die Nederland opgebouwd heeft en die zouden nu zo aan de kant geschoven worden? Dat kan toch niet. Ik heb toch zelf jaren voor mijn zorg betaald. Ik ben toch geen bedelaar.”

En dit gedicht hoort erbij.

zondag 5 januari 2014

Am*dam: een stad om in te verdwalen

Ik droom van een stad om in te verdwalen, vol rafelranden en ruimte. Van verlaten straten om doorheen te zwalken. Van een kade aan het einde van de wereld, liefst met een klein laagje mos en dat het water dan tegen de oevers kabbelt, terwijl jij lieve woordjes in mijn oor fluistert. Een stukje niemandsland tussen de huizen waar ik me kan verstoppen voor de waan van de dag. Een boom die een andere boom omhelst, met hoog bovenin een vogelnest. Een leeg gebouw, een hek om over te klimmen, een portiek waar een zwerfster in slaapt, die ik dan een broodje kan brengen. Een bootje dat rustig vergaat in de gracht. Een tunnel met schreeuwende graffiti zelfs, als het maar oprecht is. Een klein stukje ruimte dat door niemand georganiseerd en gepland is.

Maar mijn betonnen jungle verandert langzaam in een pretpark. Met bloemen in keurige bloembakken in plaats van bloeiend tussen de tegels, toeristenbordjes in plaats van straatnaamborden, verzonnen wijken zoals Plantage aan de Amstel. Overal dezelfde winkelketens, kitscherige namaakbeelden op het Rembrandtplein, souvenirshop na souvenirshop. De Bijenkorf die zich alleen nog richt op rijke Chinezen en Russen. Toeristenbussen die ongegeneerd met draaiende motor parkeren op de stoep voor de Hortus. En overal koffieketens, pizzaketens, hamburgerketens en hotels; zes in een straal van honderd meter rond mijn huis. Een dubbeldekker die de stad vervuilt, met soms maar drie mensen erin. Cafés waar je niet mag roken en liever ook niet te veel drinken. Coffeeshops waar je niet mag blowen. Parken waar de bomen gekapt dreigen te worden om evenementen te kunnen organiseren. En bewoners die in officiële stukken worden aangeduid als “klagend” als ze het ergens niet mee eens zijn.

En steeds weer wordt het argument aangedragen dat het economisch belang dit vereist. Dat de toeristen die naar Amsterdam komen dit willen. Maar toeristen zijn mensen. En mensen gaan ergens naartoe omdat ze iets willen beleven. Ze gaan naar Amsterdam om in een stad te zijn. Ze vinden het fantastisch dat in het centrum van Amsterdam gewoond, gewerkt en uitgegaan wordt door elkaar heen. Ze genieten ervan dat je in Amsterdam een joint kunt roken in het park zonder dat je opgepakt wordt. Ze houden van de architectuur van Amsterdam, van de grachtengordel met zijn ophaalbruggen en lichtjes, van de stadsontwikkeling langs het IJ, van het feit dat je kunt picknicken in het park met een fles wijn erbij, van bruine cafés en musea. Ze komen naar Amsterdam om verliefd te worden of liefde te kopen. Maar ze komen niet om door een openlucht museum vol souvenirwinkels te wandelen. Als we de stad helemaal inrichten op wat we denken dat toeristen willen, en er uiteindelijk niks typisch Amsterdams meer aan is, valt er niets meer te bezoeken.

Dus laat Amsterdam Amsterdam zijn. Een dorp, een stad, een hoer, een eerste liefde, een dag in de mist van een joint, een haring bij de visboer, een brood bij de bakker, een boek bij de bibliotheek, een tweedehands jasje op het Waterlooplein, een jurk van duizend euro in de P.C. Hooftstraat, een druk café om je in te verliezen, donkere steegjes en verborgen kroegen. Met ruimte voor sociale woningbouw tussen de prachtige grachtengordelhuizen. Waar kleine unieke winkeltjes overleven naast grote ketens. Waar bewoners en bezoekers, kinderen, kunstenaars, studenten, dronkaards en eenlingen te vinden zijn. Omdat ze er allemaal vinden wat ze nodig hebben.

In zo’n stad begeven toeristen zich vanzelf ook buiten het centrum. Niet omdat de route dat afdwingt of omdat er een bordje staat, maar omdat ze een straat zien die er gezellig of mooi uitziet, of omdat ze gehoord of gelezen hebben over de Hollandse Schouwburg in de Plantage, het Oosterpark in Oost, het nieuwe filmmuseum aan het IJ en al die andere plekken die Amsterdam tot zo’n geweldige stad maken. Om in te wonen, te bezoeken en in te verdwalen.

En dit gedicht hoort erbij.