donderdag 16 juli 2009

Klein Europa

Op de vlooienmarkt in Santa Cruz danst het vuil over de straten. De wind verdwijnt even plotseling als hij is opgestoken. De winkels zijn gesloten, de markt is verwaaid. De brug over de lege rivier biedt uitzicht op het resultaat van een rommelige legodoos: roze taartappartementen naast fabrieksgebouwen. De marktkooplui beschermen hun spullen met verzwaarde doeken, en toeristen lopen vertwijfeld rond. In de reisgids klonk het zo mooi. In een barretje worden Afrikanen, Aziaten, toeristen en lokale bevolking verenigd door brandy en de euro; de zwerver voor de kerk hoopt er ook wat van mee te pikken.

Op de terugweg naar Playa de las Americas rijden we langs bananenplantages en troscactussen. Op de rotsen lees ik: ‘Los Canarias no son Espaňa ni Europa’. Maar de meeste bars en restaurants op Tenerife zijn in handen van Engelsen en Duitsers. ‘Het is allemaal maffia’, zegt Tonio, over de jongens die je overal naar binnen proberen te praten. ‘Drugsmaffia die pillen verkopen aan toeristen’, spuugt hij er nog achteraan. De Engelsen noemen het public relations. De eigenaar van Cocktails en Dreams, waar ‘Dean the dude’ een quiz doet, met de BBC op de achtergrond, zegt dat de meeste zaken geen eigendom zijn. Volgens hem verdienen de Spanjaarden grof geld aan de verhuur van hun cafés en restaurants aan buitenlandse ondernemers.

Het geroep van de groepjes Engelsen langs de boulevard begint een vertrouwd ritme te worden, net als de brekende golven op het strand. ‘Two drinks for the price of one’, ‘best food in town’, ‘live music’. In de etalage van een restaurant zingt een Engelsman liedjes van Elvis voor een publiek van drie mensen. Zijn witte pak steekt treurig af tegen de achtergrond van auto’s en de blauwe lichten van een parfumerie die dag en nacht open is. De entertainers, portiers en proppers wonen vaak met zijn zessen of meer op één kamer. Ze werken voor kost en inwoning, en commissie op de rekening van de klanten die ze naar binnen weten te praten. ‘There’s no work back home, and it rains all the time’ zegt de jongen die ons bedient, als we vragen waarom hij hier is.

Op de laatste dag zitten we op een terras dat uitkijkt over het water. De klanten bestellen in het Zweeds, Engels of Duits dezelfde gerechten die ze thuis eten. Aan de waterrand speelt een jongetje. Hij loopt naar het water toe en rent voor de golven weg. Zijn broek wordt langzaam nat. Hij draagt een groen truitje. Zijn rossige haar licht op in de zon. Het zou een foto uit Brighton beach in Engeland kunnen zijn, maar daar regent het waarschijnlijk.

© Sati

Een naakte vrouw

“De waarheid is een naakte vrouw. Ze moet gekleed worden met leugens om een beetje aardig voor de dag te komen,” aldus mijn oma. Als kind was ik vaak bij haar. Ze ontwierp kostuums voor toneelstukken. Ik keek naar haar. Als ze patronen tekende, als ze modellen knipte uit de stof, als ze achter de naaimachine zat. Ik deed alsof ik las, terwijl ik luisterde naar het zachte geratel van de machine. Eén jurk, van dik rood fluweel, met honderden knoopjes op de rug, van onder tot boven, vond ik het allermooist. Onder die knopen was stiekem klittenband genaaid, zodat de actrice die de jurk droeg zich snel kon omkleden voor een volgende scène, maar dat zag je alleen als je het wist. Mijn oma maakte namaakkleren, ik droomde van een jurk met echte knoopjes. Soms kroop ik in de kast tussen de kostuums, die ze allemaal bewaarde, en wreef ik mijn neus tegen de zachte stoffen. Eén jurk, van lichtblauw katoen, waar een kussen van schuimrubber in genaaid was, legde ik dan op de grond onder mijn hoofd. Tussen de kleren rook het naar mottenballen en theater. In de verte hoorde ik de naaimachine en flarden van de gesprekken die mijn oma voerde met de acteurs en actrices die langs kwamen om te passen. “Mooier dan bij haar?” “Melk in je koffie toch” “Nee echt” “Een kind” “Draai je om” “Dikke billen” Gelach ertussendoor. “Kind wat beeldig” “Wel lekker zacht” “Van hem, echt? En zij dan?” “Te dun” Meer gelach. Gerinkel van kopjes en glazen. Ik viel vaak in slaap in de kast en werd dan door mijn oma wakker gemaakt als het tijd was om naar bed te gaan.

“Het toneel, dat is de enige plek waar ze niet liegen”, zei ze altijd. “Als ze daar huilen en schreeuwen, komt het uit hun hart, als ze janken in het café komt het uit hun lever. Helaas zitten ze vaker in het café.” En ze had gelijk, weet je, we liegen allemaal. We moeten wel. De werkelijkheid is veel te naakt. Nee liefje ik zal je geheimen nooit aan iemand vertellen, echt niet, ook niet als je bij me weggaat, zeggen we tegen onze eerste liefde om hem daarna te verraden tegen de tweede. Het komt goed, zeggen we tegen onze kinderen, maar het komt niet altijd goed. We liegen tegen onze vrienden, we liegen op ons werk, we liegen over hoeveel we eten, we liegen over onze slechte eigenschappen, onze slechte gedachten, we liegen over seks. Over seks liegen we misschien nog wel het meest. We zeggen niet eerlijk dat we zin hebben in seks, we zeggen dat we rode wijn willen drinken bij kaarslicht. En als we dan eindelijk seks hebben, denken we aan onze dijen en onze buik die we te dik vinden. En we zeggen niet dat one-night-stands ons verdrietig maken, want we willen niet ouderwets zijn. Elsbeth staat aan de andere kant van de bar met een man te praten die ik niet ken. Zij ook niet. Ze staat zo dichtbij dat ze haast wel moet gaan zoenen. De zinloosheid overvalt me. Ik roep naar de barman dat hij wel de wijn moet blijven bijvullen. Anders kan ik net zo goed naar huis gaan. Mark is binnen gekomen. Hij geeft me een kus en vraagt of ik met hem mee ga. Hij smaakt naar rode wijn, sigaretten en een vleugje regenwater. “Natuurlijk schat, je weet toch dat ik van je hou.” Het liegen gaat me steeds makkelijker af. “Een kwestie van oefenen,” zou mijn oma zeggen.

Ik word wakker met een hoofd waar de rode wijn alle vocht uitgetrokken heeft. Mijn tong kleeft aan mijn verhemelte en als ik naar het toilet strompel, begint de gang te draaien. Mark draait zich kreunend om. In de badkamer was ik mijn gezicht met koud water. Het water drinken kan ik nog niet. Mijn maag speelt niet lief. Ik zoek mijn kleren bij elkaar, vind mijn tas onder de bank, schrijf een heel kort briefje “ik bel je later” en knijp er stiekem tussenuit. In mijn eigen huis ga ik eerst uitgebreid onder de douche. Soms weet ik niet meer hoe het begonnen is. Eén keer liegen is niet zo erg. Het is de opeenstapeling. Zoveel kleine leugentjes, dat je niet meer weet wat het onderscheid is tussen liegen en eerlijk zijn, dat je niet meer weet wie je bent. Alleen je hart blijft hardnekkig een eerlijk deuntje slaan, al is het bijna niet meer te horen. Ooit was ik gewoon Maartje. Maartje Blaakman, beginnend actrice, zevenentwintig jaar oud, normaal postuur, lang bruin haar, hoedster van mijn oma’s collectie theaterkostuums en al te stellige uitspraken, in het bezit van een paar mooie ronde borsten, met een angstig hart eronder en een grote mond erboven. Nu weet ik alleen nog maar zeker hoe ik heet, want we heten allemaal Maartje. Maartje de vriendin van Mark, Maartje het kroegmaatje van Elsbeth, Maartje de kleindochter van de legendarische kostuumontwerpster mevrouw Blaakman, Maartje de succesvolle actrice en Maartje die stiekem al wodka drinkt vóórdat ze naar het café gaat, omdat ze anders niet eens de straat op durft, Maartje die al een jaar geen audities meer doet, omdat ze niet durft, Maartje die alleen nog maar kan kiezen tussen angstig of dronken. Misschien moet ik Ophelia gaan spelen, zoals Halina Reijn die als Ophelia haar kleren van zich afrukte op het toneel. Dat zou ik heel goed kunnen spelen nu, de naakte waarheid. “Alleen op het toneel lieg je niet,” zeg ik tegen mijn lichaam, mijn ogen, mijn oren, mijn haar, in de spiegel, terwijl ik de laatste resten Mark van me afboen. “Ik hou niet meer van Mark,” zeg ik, terwijl mijn tranen met het water wegspoelen. Ook verdriet verdwijnt gewoon via het afvoerputje.

Een paar uur later zit ik nog steeds in mijn badjas op de bank. Het is vroeg donker vandaag. De lichten van de Magere Brug branden al. Dingen gaan altijd maar gewoon door. Het is niet eerlijk dat zoiets levenloos als een brug zoveel vreugde uitstraalt. Nu, na de kater, de tranen, de wijnhoofdpijn en de aspirine, wordt het steeds moeilijker vol te houden dat het allemaal goed gaat. “Ik hou niet meer van Mark,” mijn eigen woorden echoën nog in mijn hoofd. Het is tijd om te stoppen met liegen. Tegen Mark, maar ook tegen alle Maartjes. Ik pak het telefoonboek en zoek het nummer van de psychiater. “Goedemiddag, u spreekt met Maartje Blaakman, ik wil graag een afspraak maken.”

© Sati

Een verzameling bange eenlingen

30 januari 2005

Naar aanleiding van de dood van een tasjesdief in Amsterdam oost, hoor ik jongeren bij ‘Met het oog op morgen’, zeggen dat ‘iedereen’ wel eens wat steelt. Ik verbaas me over die uitspraak, maar als ik er iets langer over nadenk, realiseer ik me hoe vaak ik mensen heb horen zeggen dat ‘iedereen’ wel eens een pen of een ordner meeneemt van kantoor, zonder ervoor te betalen. Het is niet helemaal hetzelfde als een tas van iemand stelen, maar het is wel opvallend dat beiden hun gedrag goedpraten met het argument dat anderen het ook doen. Ook Lynndie England, de Amerikaanse soldate die beschuldigd is van martelpraktijken in de Iraakse gevangenis Aboe Ghraib, beroept zich op het gedrag van anderen. Ze vindt dat ze niets verwijtbaars gedaan heeft, want: “Het was vreemd, maar iedereen deed het.”

En toch, als je mensen zou vragen of het feit dat anderen iets doen of vinden voor hen een reden is om het ook te doen of te vinden, zullen ze waarschijnlijk zeggen van niet. Niemand zegt graag van zichzelf dat hij een meeloper is. Integendeel, je moet jezelf zijn, je eigen ding doen, je eigen smaak hebben, en sinds Pim Fortuyn is het ook bon ton geworden om ‘gewoon’ te zeggen wat je vindt. Je zou verwachten dat als iedereen zegt wat hij of zij vindt, er een inspirerend gesprek zou ontstaan met een heleboel verschillende meningen, maar zeggen wat je vindt, blijkt in de praktijk vooral neer te komen op herhalen wat je buurman, je collega, je krant of je tv-programma vindt. Als je veel naar de radio luistert en veel tv kijkt, hoor je over elk onderwerp zo vaak dezelfde mening, uit zo veel verschillende monden, dat je er een klankgedicht van zou kunnen maken; een soort echoput van ‘eigen’ meningen. Ons individualisme blijkt vaak niet meer te zijn dan een jasje dat we steeds aanpassen aan de laatste mode.

Er bestaat een constante tegenstrijdigheid tussen onze behoefte aan een eigen identiteit en onze hang naar het opgaan in de groep. Nasr H. Abu Zayd, de in Nederland woonachtige Egyptische hoogleraar arabistiek, verwoordt in zijn boek ‘Mijn leven met de islam’, heel mooi wat de betekenis van de groep, in dit geval op basis van geloof, voor een mens kan zijn: “Het geloof laat de mens in een universum leven dat hij kent en dat verschaft hem geborgenheid en het gevoel van een hogere harmonie. Het spaart hem voor de negatieve gevolgen van vervreemding. De vervreemding heeft een positieve kant, omdat zij helderheid tot stand kan brengen, maar zij werkt verwoestend als ze onbeperkt is. Als je een mens lief hebt, heb je een mate van nabijheid nodig. Je vernietigt de liefde als je je volledig op afstand houdt. Zo is dat met de materie, de omgeving, het leven en met God.” Maar volledig opgaan in de groep is net zo verwoestend voor een mens als volledig op jezelf staan. Daarover schrijft hij: “Het is een merkwaardig en fataal idee van identiteit dat in de hoofden rondwaart, niet alleen bij ons in de derde wereld. Religie kan een dergelijke identiteit zijn, etniciteit of nationalisme kunnen het ook zijn. Het is als bij een stoelendans: allemaal rennen ze om niet degene te zijn die geen stoel meer krijgt. De eigen identiteit krimpt, verliest haar sociale componenten en haar verschillende facetten en wordt zo teruggebracht tot het behoren bij een stam.”

Die tegenstrijdigheid tussen erbij willen horen en jezelf zijn, loopt als een rode draad door mijn leven. Ik kom uit een groot gezin, maar ik ben graag alleen. Mijn ouders waren kunstenaars en hippies, ik wilde niets liever dan ‘gewoon’ zijn. Toen ik elf was nam mijn moeder ons mee op reis in een dubbeldekkerbus en mijn dagboek uit die tijd begon bijna elke dag met: “ik heb vandaag weer de gewone dingen gedaan”. Alsof ik met woorden de realiteit kon afdwingen. Toen we, na ongeveer een jaar door Europa gereisd te hebben, terugkwamen in Amsterdam moest ik weer naar school. Op de gewone school was geen plek omdat we midden in het schooljaar terugkwamen, dus ging ik naar een vrije school, waar je zelf mocht beslissen wat je deed en staatsexamen kon doen als je er klaar voor was. Maar ook daar heerste het groepsgedrag, want niemand deed er iets en omdat ik wel graag iets wilde leren, werd ik uitgelachen. Toen ik zestien was, had ik een vriendje dat veel blowde, maar ik rookte maar heel af en toe mee. Dus zat ik in de coffeeshop als enige nuchter backgammon te spelen terwijl iedereen om me heen stoned was; wat winnen wel een stuk makkelijker maakte. In het kraakcafé Vrankrijk werd ik in de jaren tachtig weggekeken omdat ik een keurig rokje droeg met pumps in plaats van gescheurde kleren met veiligheidsspelden en laarzen met stalen neuzen. En op school vonden ze nou juist weer dat ik er niet bij hoorde omdat ik in de Nieuwmarktbuurt woonde, wat toen nog geen hippe trendy buurt was zoals nu, maar gewoon onderdeel van de ‘rode buurt’.

Omdat ik zo graag gewoon wilde zijn, heb ik heel lang bij de groep willen horen. Ik dacht dat er sprake was van een soort code die je kon kraken. Maar bij de groep willen horen is niet voldoende, je moet de regels van de groep internaliseren en ik begreep de regels nooit. Ik had altijd het gevoel dat ik er net naast zat. Het maakt je eenzaam om altijd de buitenstaander te zijn, maar het maakt ook dat je wegen zoekt om die eenzaamheid op te lossen. Voor mij waren dat boeken. Ik herinner me nog de wereld die er voor me open ging toen ik eenmaal kon lezen. Ik heb een foto van mezelf in het raamkozijn van onze kinderkamer, met mijn haar in mijn mond en een boek in mijn handen, en de concentratie die uit die foto spreekt, kan ik nu nog voelen. In die boeken was nooit sprake van regels die ik niet begreep. Er waren ogen op steeltjes die zelf aan de wandel gingen, er was Abeltje die met zijn lift door het dak schoot, Pipi Langkous die alles deed wat ze zelf wilde en Alice in Wonderland die allemaal brutale vragen stelde. En al die dingen vond ik eigenlijk veel begrijpelijker dan het zogenaamde ‘echte’ leven. Door alle boeken die ik las, begon ik steeds meer bewondering te krijgen voor mensen die niet meededen, of dat nou zelfgekozen was of niet. En begon ik te ontdekken dat het ook voordelen heeft, om buiten de groep te staan. Als je geen onderdeel bent van de groep, kun je lekker doen wat je zelf wilt. Het geeft je de gelegenheid om eigenwijs te zijn, je eigen gedachten te ontwikkelen en een gesprek met jezelf aan te gaan. Daarnaast ben je vrij om je bij meerdere groepen aan te sluiten en overal datgene uit te halen wat jij leuk vind. En als buitenstaander zie je vaak veel beter wat er in zo’n groep allemaal gebeurt dan wanneer je opgesloten zit in de codes van de groep. En dat kan heel grappig zijn; een beetje als kijken naar Violet Bucket in Keeping up appearances.

Ik heb heel lang gedacht dat mensen graag bij de groep wilden horen, maar ik vermoed steeds meer dat mensen zich aanpassen, soms voorbij hun eigen grenzen, uit angst om uit de groep gestoten te worden. Eigenlijk is dat vreemd, want een groep is niets anders dan een verzameling bange eenlingen. Zij kan niet bestaan zonder de afzonderlijke mensen die de groep maken. Op de een of andere manier lijken we dat te vergeten als we opgaan in de groep en zelf een beetje verdwijnen. We hebben de veiligheid van de groep nodig om ons te ontwikkelen tot zelfstandig denkend en beslissend individu. Als we ons onveilig voelen, neigen we naar conformisme. Als je reist, kun je dat heel goed waarnemen. Toeristen, ook al noemen ze zich tegenwoordig reizigers, passen zich niet aan aan de plek waar ze zijn, maar aan de groep waar ze op dat moment mee reizen. Op een reis door Australië liet de hele bus zich leiden door het vaste programma van de tour. Ze waren volgzaam tot het niveau dat iedereen een foto ging maken op het moment dat de gids zei dat zich een ‘kodak moment’ voordeed. Het licht was niet goed en het was bijna niet mogelijk om op dat moment een goede foto te maken, maar toch maakte bijna iedereen de foto. Maar als mensen in een groep geduwd worden, zoeken ze manieren om er weer uit te komen. Op reis door Vietnam, viel het me op hoezeer de schoolmeisjes, die er op het eerste gezicht allemaal hetzelfde uitzagen, probeerden om zich te onderscheiden van elkaar. Ze droegen allemaal een Ao Dai, een traditioneel kostuum dat bestaat uit een jurk over een broek. Schoolmeisjes dragen dit kostuum in het wit, met daarbij meestal ook nog witte lange handschoenen en een hoed om hun gezicht te beschermen tegen de zon. Allemaal hetzelfde en al snel zo’n vertrouwd beeld, dat je je thuis voelt op een plek waar je dat helemaal niet bent. Maar als je beter kijkt, blijkt dat ze allemaal met kleine details proberen om iets eigens aan het kostuum toe te voegen; een speldje in het haar onder de hoed, een broche op de jurk of een onopvallend kralenarmbandje onder de manchet van de jurk. Een groep met hele vaste kaders, nodigt uit om uit te breken.

Dat je zelf kunt kiezen wat je met je leven wilt doen, blijft één van de mooiste dingen die er zijn. Maar je moet wel grond onder je voeten hebben om je keuzes op te baseren. En zolang je nog moet groeien, moet je je veilig voelen. Het tegenstrijdige is dan ook dat juist de kudde de zekerheid biedt om de eigen identiteit voorzichtig te ontwikkelen. Als individualiteit een gedwongen keuze wordt, verwordt ze tot eenzaamheid. Zoals een woord op zichzelf mooi en betekenisvol kan zijn, maar pas echte waarde krijgt in relatie tot andere woorden, zo heeft ook een mens de liefde en reflectie van anderen nodig. Als het ons lukt om elkaar aan te vullen zoals woorden in een gedicht, kunnen we van de groep een mooi verhaal maken. Maar als de groepsnorm zo dwingend is, dat er geen ruimte meer is voor individuele ontwikkeling, schrijven we met zijn allen een grijze compromistekst, die bestaat uit veel woorden en weinig betekenis.

© Sati

Het is niet wat er is

Toen ik vijf was lag ik eens alleen in bed op de donkere zolder van ons huis. Ik was heel erg bang voor een zwarte jas aan een kledingrek. Toen mijn moeder me zei dat het "maar een jas was" ant­woordde ik met een ijzeren logica, dat dat niet kon. Na­tuur­lijk was het geen jas, want voor een jas zou ik nooit zo bang zijn. Het is niet wat er is, dat bepaalt wat wij zien, het is onze waarneming, die bepaalt wat er is. Op de lagere school gebruik­te ik het schoo­l­bord als een zwart gat. Door dat gat kroop ik de klas uit en tot vandaag durf ik te beweren, dat ik lichame­lijk niet in het lokaal aanwezig was. Mijn leraar zegt mij wel gezien te hebben, maar die zag het bord dan ook niet.

Deze week hoorde ik in een restau­rant twee mensen ruzie maken. Hun intieme ge­sprekson­derwer­pen, zoals zijn fami­lie, haar vrien­den, zijn jaloezie, haar dreige­menten, werden op luide toon uitgesproken en hoewel alles er op wees, dat wij in een res­taurant waren, bevonden zij zich daar heel duidelijk niet. In mijn hoekje luisterde ik naar deze twee mensen, die ik niet kende en, ver­stild in de drukke omgeving, werden ze voor mij stripfiguren, die woonden in de ge­spreks­ballon­ne­tjes boven hun hoofd.

Ruzie is vreemd. Als iemand ons aanvalt vechten we voor zelfbehoud en in de verbe­ten strijd om onze stand­punten duide­lijk te maken vergeten we de ander, waar het eigen­lijk allemaal om begonnen was. Waar gelief­den het leven zien door elkaars ogen, ver­lie­zen zij die ruzie maken het vermogen tot een collectieve waarne­ming. Dat maakt een­zaam. En in die eenzaam­heid is geen plaats voor ge­dachten en emo­ties, de ele­menten waaruit we bestaan. Eenzaam zijn, dat is bijna niet meer zijn. Als we ruzie maken ver­liezen we niet alleen de ander, maar ook onszelf. Terwijl het essentieel is voor ons om de band te bevestigen tijdens een ruzie, forceren we vaak een scheiding. Uit angst om te verliezen maken we van de tegenpartij een persoon die we zouden kunnen mis­sen. Zo­als je van de ladder in je panty een gat maakt om hem zonder schuldgevoel weg te kunnen gooien.

© Sati


Reclametaal

Zij staat in vuur en vlam
omdat er bij haar ingebroken is

Blijf positief Isabel
Het huis is verkocht,
de deur is dicht

Het licht op de bomen voorspelt weinig goeds
Het gaat al bijna regenen

Nog even
en het achteloze moorden kan beginnen

© Sati

In het theater

Een zaal vol lege stoelen
het licht gedimd, ik ben alleen
publiek.

Op het toneel danst vrolijk
een ballet van rat en mes
om een operatietafel.

Zij willen knagen en ontleden, maar
wat daar ligt is leegte in een vorm.

De binnenkant al lang ontsnapt
neemt naast mij plaats. Ik kijk
en zie hoe bloed aan hem kleeft.

Hij vraagt hoe het mij verging
van toen tot nu. Ik schrik
van hem niet meer, hij lijkt op mij.

Ik wil zijn hand schudden en zeggen
het gaat mij goed, en u? Maar hij
is terug naar zijn toneel en buigt.

© Sati

Een slordige verzamelaar

In de winkel tussen stapels papier
waar stof omhoog waait
bij elke stap die hij zet
vraag ik naar zijn collectie.

Vijftien soorten regen,
zon, van bijna niet tot vlammend rood,
van sneeuw gemaakte rust
en schelpen langs de kust

muziek op woensdagavond,
de lippen van een kus,
alle dagen waarop jij stierf
maar niet de dag dat ik geboren ben
noch het geluid van dertien jaar geleden

sneeuwde het in april?
rook het in maart naar winter?
waren je handen warm?

Waarom heeft hij geen ladenkast
om deze chaos in banen te leiden?
Alle gezichten netjes op een rij
en alle geurtjes bij elkaar.

Zoals kleuren ton sur ton zijn
zo kun je toch ook de tijd bewaren.

© Sati

Benoemen

Ik dacht dat ik geen naam meer had
om je mee vast te leggen
nu je op één plek, vaster dan ooit,
weggebleven bent.

Maar ik zie je zitten
op een bankje in het park
oma die niet bestaat
van een kleinkind dat nog niet geboren is.

Je legt haar uit dat de regen soms grijs is
om de kleuren van de lente te laten rusten.
Zoals de zon ook geel is op een warme dag
om boterbloemen te schilderen in het gras.

Zij lacht en zegt: dat is niet waar
Oh nee, zeg jij, verzin het maar
dan is het echt.

Als er woorden zijn
dan spreekt de dode
met de ongeborene, op een lentedag.

© Sati

Niet kijken

Toen jij in lijn met de kust
steeds verder liep
en ik daar stond
alsof ik wortels had in zand

Toen het water koud was
en de wind blauw,
of waren dat mijn lippen?

Toen we op de pier
of toch maar niet, het waait zo
zand in mijn ogen
waardoor je nog kleiner leek

Toen riep je dat ik niet kijken mocht
alsof je er al niet meer was
en ik,

als ik daar nu, met blote voeten
in wit schuim met resten van
schelpen tussen mijn tenen
en kinderzand,

ik zie je nog steeds
zoals toen

© Sati

Is het echt zo gegaan?

Zo snel en zonder geluid,
alsof ik even niet oplette
en toen de lucht verdween.

Daarna was het stil.
Dat noemen ze
een laatste ademtocht,
alsof je adem reist
maar jij niet meer.

© Sati

Ik schuif het gordijn open

Ik schuif het gordijn open
jij vertelt, dezelfde verhalen
anders dan toen

het theater gesloten
wij op zoek, naar ijs
en andere wonderen

raakten de stad kwijt
in de weg, werden bekeken
door ons, maar later

en we zagen het niet
dat wij daar
sprakeloos, toen al

bewogen in taal
zonder woorden

© Sati

De derde tijd

Zeven kleuren grijs vallen door het raam
op je arm die je bleke huid niet langer vult
je handen liggen in je schoot stil en leeg te zijn
zoals een herfstblad in de winter op straat

Je buigt je hoofd voor de klok
en al het andere dat hier tikt
als een kind dat rekent op straf

Ik vraag of je bang bent en ik hoop
dat je het niet hoort en lacht
maar je zegt ja, dus zoek ik je hand
zoals vroeger als het donker was

© Sati

Vader van moederskant

Aan een lange tafel
in een lege zaal
zit een kleine man.

Dat is de huistiran,
zegt mijn moeder
die zich verstopt heeft
onder het tafelkleed.

Hij spreekt niet, hij schrijft
Zijn briefjes vullen het huis,
zoals zijn vrouw de keuken
waar ze de kinderen troost
en de meid dirigeert

terwijl hij eet
met het bloed van runderen
op zijn wit linnen servet.

© Sati

In bed

Lees jij de krant
en luister ik naar je warme lijf
mijn hoofd ligt op je borst
je ruikt naar hout, gevonden op het strand

waar ik tussen de kiezels naar hartjes zocht
en rozenkwarts kocht voor liefde
maar mijn kussen voor jou zijn moeiteloos
mijn mond maakt telkens nieuwe

mijn handen zoeken je buik
mijn benen omhelzen je benen
ik droom ons aan elkaar

we drijven in een lauwe zee
wij hebben geen eiland nodig
om samen onbewoond te zijn

als ik wakker word, slaap jij
met je hoofd op de krant
ik duw mijn billen tegen je aan
we passen beter dan de lepels in de la

© Sati

Meisjeskamer

Je vroeg of ik sliep
ik zei: "kijk de boom
gordijn buiten het raam"

Ik hoorde stemmen
die er niet waren
maar wel op straat

Er was altijd water
en het geluid ervan
en jij in het raam

Of ik niet slapen moest
vroeg je, en ik zei
dat het zo laat nog niet was

want de klok was langzaam
toen en ouder worden
ging nog niet

© Sati