woensdag 24 juli 2019

Thuiskomen


Het is het Centraal Station in Amsterdam als je aankomt. De weg ernaartoe al een beetje, de huizen in Amsterdam Oost langs het spoor waar je naar binnen kunt kijken vanuit de trein. Maar ook hoe de sporen elkaar kruisen als je van de westkant de stad nadert. Maar eigenlijk pas echt als je het station uitloopt. Hotel Victoria voor je, de koepel van de Nicolaaskerk links en dat ene huis, waarachter een bordje rood oplicht met de tekst ‘God bestaat niet’.  Dealers op de kop van de Oudezijdskolk, over de Geldersekade, langs het oude huis dat nieuw is nu, naar de Nieuwmarkt. Ook midden in de nacht vertrouwd. Zoveel voetstappen liggen er; alsof je de straat tot huiskamer hebt gemaakt en je daarom niets kan gebeuren. Het is de tram in de avond als het licht binnen fel is, waardoor buiten alles donkerder lijkt en je je voelt alsof je in een cocon door de stad gaat. Maar het is ook fietsen in de regen, die zo hard is dat geen draad van je kleding ertegen bestand is en je alleen nog maar kunt lachen over hoe doorweekt je bent. Het is de Magere brug, waar je zoveel uren naar gekeken hebt, ook toen je zo verdrietig was dat je alle lampen er wel uit wilde slaan om die verdomde schoonheid, al dat licht, een keer niet te hoeven zien. Het is de straat waar ik jou voor het eerst zag, of liever het café in die straat, of nog preciezer het tafeltje achter in het café waar ik je voor het eerst aanraakte, duizelig van herkenning.

Vroeger verhuisden we de hele tijd. Voor mijn tiende woonde ik in drie huizen, een boot en een dubbeldekkerbus. Overal paste het net niet. Een tweekamerwoning in de Jordaan waar we aan alle kanten uitgroeiden. Een gekraakte boerderij in Vreeland waarvan de plaatselijke wethouder vond dat er een school moest komen in plaats van een gescheiden moeder met zes kinderen. Een flat in Amsterdam Noord, eerste etage en begane grond, wat een ruimte, wat een luxe. Shiny happy nieuw beton in een straat vol zon en spelende kinderen, net een artist impression, maar dan echt; daar heb ik leren fietsen. Maar de buren vonden dat wij daar niet hoorden. De buurjongen van boven deed net of hij karateklappen ging uitdelen als hij ons zag op de trap. En toen ze op een ochtend dat we niet thuis waren de slaapkamer aan de tuin in brand staken, vond mijn moeder het genoeg. We verhuisden weer. Naar een boot in de Jordaan die mijn moeder eigenlijk niet kon betalen. Dat hield ze een tijdje vol door borden te wassen in een restaurant, tot het echt niet meer ging. Daarna kocht ze die dubbeldekkerbus in Engeland. En die parkeerde ze op een stuk land waar toen nog niks anders was dan gras en wind, altijd wind in mijn herinnering. Aan het water van Zijkanaal-F, in het industriegebied tussen Amsterdam en IJmuiden. Geen water, geen elektra, geen toilet. Wel een bevriend stel in een woonboot in de buurt en een paar stadsnomaden in woonwagens.

Het is ruimte om te ademen. Mijn moeder kookte op gasflessen, we droegen dikke truien tegen de kou en geitenwollen sokken, we zwommen al in april in het koude water en we maakten bootjes van stukken drifthout. Om naar school te gaan in Amsterdam liep ik ’s ochtends door het veld naar de weg en hield ik de grote gele bus aan die van IJmuiden naar Amsterdam reed. Omdat er ook een paar kinderen uit Ruigoord met die bus naar Amsterdam gingen, wist de chauffeur dat hij voor zwaaiende kinderen langs de weg moest stoppen, ook al was er geen halte. Ook toen al het Centraal Station als ankerpunt. Daarvandaan liep ik naar de Herengracht om naar school te gaan. Overblijven mocht ik in een café op de Westerstraat, waar de eigenaresse soms een uitsmijter voor me maakte en warme chocomel.

Het is eten. Die uitsmijter dus, met ham en kaas en een plakje zuur erbij. Maar vaker nog, gebakken aardappels, zelf heel dun snijden en bakken in olijfolie en dan veel zout erop. Bijna chips. Of zuurdesembrood met een dun laagje miso en tomaat en rauwe ui erop. Bruine rijst, zeewier, sojasaus en kikkererwten. Altijd salade bij het eten. En, op hele speciale momenten, tomaten gevuld met garnalen. Een recept dat ze meegenomen had uit België, mijn moeder. Ze paste net niet in dit land. Zij kwam uit een land waar een constante spraakverwarring zijn weg zoekt in de taal, in tegenstelling tot de rechte zinnen van a naar b die hier de gewoonte zijn. Ze sprak dezelfde taal, maar zachter. Ze kwam uit een cultuur waar zinnelijkheid belangrijker is dan orde en regelmaat. Waar gepraat wordt tijdens het eten. Waar verhitte discussie gezien wordt als een manier om erachter te komen wat je van iets vindt en niet als ruzie. Ze had heimwee soms, maar ze paste daar ook niet meer, tussen de madammen, zo noemde ze dat, met hun bontjassen en de schijnheiligheid van de Katholieke kerk. Niet hier, niet daar, maar tussen de dingen in.

Vanaf het moment dat we in de bus woonden ging mijn moeder niet meer weg van iets. Ze knapte de bus op, maakte er een huis van met een keuken, bedden en opbergruimte. En ze ging op zoek náár iets. Een plek die wel paste. Op reis gingen we, op avontuur, in een dubbeldekker, zij achter het stuur, wij kinderen achter of boven in de bus. Mijn favoriete plek het grote bed, waarvandaan je uit het raam aan de voorkant kon kijken. Rijden, onderweg zijn, in beweging en tegelijkertijd thuis. Ik val nog steeds in slaap als ik in een bus zit.
“Ik wil op reis om thuis te kunnen komen”, schreef ik ooit in mijn dagboek, zo’n losse regel die nooit een plek vond in een verhaal of gedicht. Eigenlijk begrijp ik die zin nu pas. Het is niet alleen dat je je eigen thuis met nieuwe ogen bekijkt als je terugkomt van een reis, het is ook de mogelijkheid dat je een andere plek vindt waar je je misschien wel meer thuis voelt dan thuis. We reisden, maar mijn moeder bekeek onderweg ook of er plekken waren waar we konden blijven. Of misschien deed ik dat wel. Zoals ik nu auto’s beoordeel naar of je er in zou kunnen wonen of niet, beoordeelde ik toen misschien de plekken waar we langer bleven met in mijn achterhoofd de vraag of ze een thuis zouden kunnen zijn of niet. Eén keer overwoog mijn moeder een ruïne te kopen boven op een rots in Portugal. Daar had ik graag gewoond. Ik hield van de leegte, de grijze stenen, de vogels en het weidse uitzicht. Ik kan er nu nog naar teruggaan in gedachten. En dus is het toch allemaal een beetje thuis. Het ruige strand van Bourdigou, haarspeldbochten in de Franse Pyreneeën, warmwaterbronnen en helende modder, Pastis op het terras op marktdag. Onze kleren wasten we in een fontein in Prades, waar ook andere vrouwen hun kleren wasten. Er was speciaal een stenen wasbord voor waar je de kleren tegenaan kon duwen om het vuil eruit te krijgen. Sinaasappelbomen in Coimbra, waarvan we de sinaasappels onder onze truitjes stopten om te spelen dat we al borsten hadden. Vinho Verde tussen mannen met hoeden in een café met obers in keurig zwart-wit. De indrukwekkende Taag in Lissabon, de geur van sardientjes en de schuine straten tegen de heuvels op. Tortilla de Patatas in Granada en Sugus, een soort Fruitella die je kon kopen voor één peseta per stuk. De weg door de Sierra Nevada. Een landschap dat in mijn lichaam gekropen is. Dor en droog en warm en zo heel anders dan hier. Mijn moeder heeft het doorgegeven, de behoefte aan weggaan, het is mijn tweede natuur, een ander soort thuiskomen. Als ik ergens ben waar ik niemand ken, of liever waar niemand mij kent, waar ik zo duidelijk vreemd ben dat ik automatisch De Ander wordt, voel ik me niet half zo verloren als wanneer ik net niet pas.

Als ik probeer te definiëren wat thuis zijn betekent, kom ik steeds uit bij wat het allemaal niet is. Je thuis voelen of weten dat je thuis bent, is één van de meest basale menselijke verlangens die er zijn. Pas als je voelt dat je niet helemaal thuis bent, gaat het schuren. Maar zodra je ergens thuis bent, sta je er helemaal niet meer bij stil, omdat het net zo normaal is als ademhalen. Jan Willem Duyvendak noemt het in zijn boek[1] een ‘silent’ of ‘speechless’ emotie.
“Ernaar gevraagd, zijn we vaak sprakeloos (…….). We kunnen daarentegen heel goed verwoorden waar, waarom en wanneer we ons niet thuisvoelen. Dan blijkt (niet) thuisvoelen bovendien een belangrijke en heftige emotie: we willen ons ergens kunnen thuisvoelen en we zullen er alles aan doen om het thuisgevoel te behouden of weer te verwerven. Thuisgevoel blijkt voor bijna iedereen buitengewoon belangrijk te zijn.”
Ongemak, dat is het, je niet thuis voelen, het heeft met schaamte te maken, onveiligheid, het is weten dat je niet dezelfde taal spreekt, niet dezelfde uitgangspunten hebt voor wat ‘normaal’ is, niet het juiste gedrag vertoont of niet op het juiste moment en het heeft altijd te maken met de, vermeende, blik van de ander.

Hoewel ik kan schuilen in mijn blonde haar en blauwe ogen, ‘hiding in plain sight’, werd het voor mij toen we terugkwamen van het reizen al snel duidelijk dat ik niet paste in wat ‘gewoon’ was. Ik wist niet wat de norm was of zelfs dat er een norm was. Ik was volledig vrij geweest. Niemand vertelde me wat ik moest doen, ik waste me in de rivier, ik las hele dagen boeken, ik schreef een dagboekje, ik probeerde Mother Mary van The Beatles uit mijn hoofd te leren en ik zong Vieze Lieze van Robert Long, op repeat. Ik speelde theater op straat met mijn moeder en mijn zusjes en ik droomde weg in de natuur waar ik vooral keek, naar alles wat om me heen groeide en bloeide. Ik wist niet wat Dallas en Dynasty waren, want wij hadden geen tv. Ik wist niet wie Doe Maar waren en Drukwerk, want ik luisterde niet naar de radio. Ik liep hopeloos achter op het gebied van mode. Ik wist niet eens dat er zoiets bestond, ik droeg gewoon kleren die ik zelf mooi vond, die mijn moeder maakte of die ik kocht op het Waterlooplein en (ver)maakte. En tot overmaat van ramp woonden wij inmiddels in een kraakpand op de Geldersekade terwijl ik naar school ging in Amsterdam Zuid. Alsof ik de hele tijd moest navigeren zonder kaart. En dus probeerde ik de kaart te leren lezen. Wat waren de juiste onderwerpen om het over te hebben en welke juist niet? Welke kleren moest ik kopen? Een gouden kettinkje, dat was in en dat wilde ik dolgraag, maar dat was natuurlijk onbetaalbaar. Ik herinner me een paar kabouterlaarsjes, bordeauxrood, vijfendertig gulden op de Albert Cuypmarkt. Een fortuin voor mij in die tijd. Mislukt natuurlijk. De eerste keer dat ik ze aanhad zei iemand op school “oh leuk, maar dat zijn die namaak, toch”.
Weer niet begrepen.

Wat de norm is, is vaak onuitgesproken en subtiel. Maar als je er niet aan voldoet, wordt je je dat de hele tijd gewaar omdat het gespiegeld wordt door iedereen die de norm wel kent. Ik ging een keer bij een vriendinnetje van school spelen. Om zes uur vroeg haar moeder of ik even wilde wachten in de zijkamer tot ze klaar waren met eten, dan konden we daarna weer verder spelen. Zoiets had ik nog nooit meegemaakt. Bij ons mocht altijd iedereen mee-eten. Achteraf schaam ik me voor hen, maar het gevoel dat ik had toen ik zat te wachten tot ze klaar waren met eten, was dat ik raar was. Het ergste van er niet bij horen is dat je denkt dat er iets mis is met jou. Natuurlijk werd ik geplaagd. Een van mijn leraren vroeg eens aan mij, toen de klas uitging en we allemaal tegelijk over de trap naar beneden liepen “waarom doen ze toch zo onaardig tegen je?”
Gelukkig was ik toen al zo eigenwijs, dat ik, oprecht verrast over de domheid van zijn vraag, antwoordde: “dat moet je toch echt aan hun vragen en niet aan mij”.

Ik hoorde niet bij school, zoveel was duidelijk. Ik begreep de regels van het sociaal verkeer daar niet en als ik ze wel begreep, vond ik ze meestal onzinnig. Ik voelde me de meeste tijd een soort Alice in Wonderland, vrij en nieuwsgierig, maar in een omgeving waar alles vreemd voor me was. Naar school gaan vond ik wel leuk, omdat ik graag wilde leren. Ik ging op tijd naar bed, om ’s ochtends vroeg op te kunnen en ik maakte braaf mijn huiswerk in een chaotisch huishouden. Mijn moeder was blij en trots dat ik van het leren genoot en als ik huiswerk moest maken, hoefde ik niet af te wassen. Dat was fijn. Maar ik begon ook anders te denken over de dingen die ik thuis als vanzelfsprekend geleerd had. Ik geloofde niet in de grenzeloosheid waar mijn moeder voor stond, in het ‘alles moet kunnen’ en iedereen is altijd welkom. Ik hield van meer comfort dan waar ik mee opgegroeid was, mijn moeder vond me een luxepoes. En ik hield ervan dat ik de deur van mijn slaapkamer dicht kon doen wanneer ik wilde. Wat ik verder allemaal geloofde, wist ik nog niet precies. Dus was ik een tijdje tussen de dingen in, net als mijn moeder vroeger.

“Having roots nowhere, I have everywhere to go”[2]
Terwijl ik me losmaakte van thuis, heel normaal natuurlijk voor een puber, volgde daarop geen vanzelfsprekende volgende plek om me thuis te voelen. Dat was soms eenzaam, maar het was ook vrij en het heeft me geholpen om me thuis te voelen bij mezelf. In Nederland heerst de gedachte dat iedereen heel uniek is en eigenwijs. Vijftien miljoen mensen, het liedje van Fluitsma & Van Tijn dat bijna iedereen kent, begint met de tekst “het land van duizend meningen”, maar  omdat ik gedwongen was van buiten naar binnen te kijken, viel het mij vooral op hoe conformistisch mensen waren en ik ging bijna vanzelfsprekend op zoek naar de uitzonderingen.
“Er zijn weinig landen die zo homogeen zijn als Nederland (….)[3], zegt ook Duyvendak, hoewel dat inmiddels misschien meer een verzameling homogene groepen geworden is (interessant om te onderzoeken). Door globalisatie is de wereld zo groot geworden, dat steeds meer mensen zich terugtrekken in een groep met een vastomlijnde identiteit. Volgens mij is dat geen oplossing voor een gebrek aan thuisgevoel, precies het omgekeerde zelfs. Maya Angelou, wiens boeken ik allemaal samen met mijn moeder las, zegt dit over stereotyperingen:
All you have to do is put a label on somebody. And then you don’t have to deal with the physical fact. You don’t have to wonder if they are waiting for the Easter bunny or love Christmas, or, you know, love their parents and hate small kids and are fearful of dogs. If you say, oh, that’s a junkie, that’s a nigger, that’s a kike, that’s a Jew, that’s a honkie, that’s a — you just — that’s the end of it.”
Later in hetzelfde gesprek met Bill Moyers, bevestigt ze met haar woorden, mijn gevoel over thuis zijn.
“You are only free when you realize you belong no place — you belong every place — no place at all. The price is high. The reward is great,”

Het is vertrouwen op jezelf, op je eigen intuïtie. Goed kijken, nooit zomaar aannemen wat mensen zeggen, zeker mensen in posities van macht niet. Dat heb ik geleerd, thuis. Het is goed luisteren ook, tussen de regels en ontdekken dat daarin meer gezegd wordt dan in de uitgesproken woorden. Waar ik vandaan kom vond men zichzelf ruimdenkend en bijna alle anderen ‘square’ (een provoterm voor iemand uit de consumptiemaatschappij, slang voor burgerlijke mensen, gesteld op fatsoen), maar door iedereen zo te kwalificeren, oordeelden ze zelf net zo hard, sloten ze zelf mensen buiten. Dat vond ik raar. Het is blij zijn met je eigen gezelschap. Op mijn vijftiende ging ik een keer alleen kaasfondue eten, omdat niemand mee wilde. Het was niet zo eng als ik van tevoren gedacht had. Het is de tijd nemen, om te kijken naar het veranderende licht, om overal hartjes in te zien, om te doen wat je wil, voordat je doet wat je moet.

Thuis zijn bij mezelf is de voorwaarde geworden om thuis te zijn bij anderen. Vanuit een vrije invulling van thuis, zonder de plicht van een door iemand of iets anders vastgestelde identiteit. Dat is de ademruimte waarin ik me thuis voel. Dat is de ruimte waarin liefde mogelijk is, waarin het mogelijk is om thuis te komen.

Het is vriendschap. De eerste keer dat je met een klasgenoot op de hoek van een straat in Amsterdam meer dan een uur bleef praten, omdat je zoveel te bespreken bleek te hebben, al had je dat op school nooit gemerkt. En dan een uur later elkaar weer bellen, omdat je iets te binnen schoot dat je vergeten was en dat daar dan weer een heel gesprek uit ontstond. Het is een vriendschap die begon met de onsterfelijke woorden “heb je dat ook wel eens, dat je denkt dat je een beetje gek bent”, gevolgd door een enorme lachbui. Het is liefde uiteindelijk. Het is jouw liefde, die bij het horen van mijn diepste geheimen en mijn grootste verdriet, luistert zonder oordeel. Die me niet tot slachtoffer maakt, maar ook niet tot held in een verhaal. Die me ziet in liefde voor alles wat ik ben.


[1] Thuis Het drama van een sentimentele samenleving Jan Willem Duyvendak
[2] Shams of Tabriz in Forty Rules of Love van Elif Shafak
[3] Thuis Het drama van een sentimentele samenleving van Jan Willem Duyvendak