zondag 5 januari 2014

Am*dam: een stad om in te verdwalen

Ik droom van een stad om in te verdwalen, vol rafelranden en ruimte. Van verlaten straten om doorheen te zwalken. Van een kade aan het einde van de wereld, liefst met een klein laagje mos en dat het water dan tegen de oevers kabbelt, terwijl jij lieve woordjes in mijn oor fluistert. Een stukje niemandsland tussen de huizen waar ik me kan verstoppen voor de waan van de dag. Een boom die een andere boom omhelst, met hoog bovenin een vogelnest. Een leeg gebouw, een hek om over te klimmen, een portiek waar een zwerfster in slaapt, die ik dan een broodje kan brengen. Een bootje dat rustig vergaat in de gracht. Een tunnel met schreeuwende graffiti zelfs, als het maar oprecht is. Een klein stukje ruimte dat door niemand georganiseerd en gepland is.

Maar mijn betonnen jungle verandert langzaam in een pretpark. Met bloemen in keurige bloembakken in plaats van bloeiend tussen de tegels, toeristenbordjes in plaats van straatnaamborden, verzonnen wijken zoals Plantage aan de Amstel. Overal dezelfde winkelketens, kitscherige namaakbeelden op het Rembrandtplein, souvenirshop na souvenirshop. De Bijenkorf die zich alleen nog richt op rijke Chinezen en Russen. Toeristenbussen die ongegeneerd met draaiende motor parkeren op de stoep voor de Hortus. En overal koffieketens, pizzaketens, hamburgerketens en hotels; zes in een straal van honderd meter rond mijn huis. Een dubbeldekker die de stad vervuilt, met soms maar drie mensen erin. Cafés waar je niet mag roken en liever ook niet te veel drinken. Coffeeshops waar je niet mag blowen. Parken waar de bomen gekapt dreigen te worden om evenementen te kunnen organiseren. En bewoners die in officiële stukken worden aangeduid als “klagend” als ze het ergens niet mee eens zijn.

En steeds weer wordt het argument aangedragen dat het economisch belang dit vereist. Dat de toeristen die naar Amsterdam komen dit willen. Maar toeristen zijn mensen. En mensen gaan ergens naartoe omdat ze iets willen beleven. Ze gaan naar Amsterdam om in een stad te zijn. Ze vinden het fantastisch dat in het centrum van Amsterdam gewoond, gewerkt en uitgegaan wordt door elkaar heen. Ze genieten ervan dat je in Amsterdam een joint kunt roken in het park zonder dat je opgepakt wordt. Ze houden van de architectuur van Amsterdam, van de grachtengordel met zijn ophaalbruggen en lichtjes, van de stadsontwikkeling langs het IJ, van het feit dat je kunt picknicken in het park met een fles wijn erbij, van bruine cafés en musea. Ze komen naar Amsterdam om verliefd te worden of liefde te kopen. Maar ze komen niet om door een openlucht museum vol souvenirwinkels te wandelen. Als we de stad helemaal inrichten op wat we denken dat toeristen willen, en er uiteindelijk niks typisch Amsterdams meer aan is, valt er niets meer te bezoeken.

Dus laat Amsterdam Amsterdam zijn. Een dorp, een stad, een hoer, een eerste liefde, een dag in de mist van een joint, een haring bij de visboer, een brood bij de bakker, een boek bij de bibliotheek, een tweedehands jasje op het Waterlooplein, een jurk van duizend euro in de P.C. Hooftstraat, een druk café om je in te verliezen, donkere steegjes en verborgen kroegen. Met ruimte voor sociale woningbouw tussen de prachtige grachtengordelhuizen. Waar kleine unieke winkeltjes overleven naast grote ketens. Waar bewoners en bezoekers, kinderen, kunstenaars, studenten, dronkaards en eenlingen te vinden zijn. Omdat ze er allemaal vinden wat ze nodig hebben.

In zo’n stad begeven toeristen zich vanzelf ook buiten het centrum. Niet omdat de route dat afdwingt of omdat er een bordje staat, maar omdat ze een straat zien die er gezellig of mooi uitziet, of omdat ze gehoord of gelezen hebben over de Hollandse Schouwburg in de Plantage, het Oosterpark in Oost, het nieuwe filmmuseum aan het IJ en al die andere plekken die Amsterdam tot zo’n geweldige stad maken. Om in te wonen, te bezoeken en in te verdwalen.

En dit gedicht hoort erbij.