Je stuurt je fiets door stromen first timers
onder invloed van een dikke joint
Je vloekt
Je zoekt
nieuwe tijden om van je stad te houden
vroeg in de ochtend
tussen vuilnismannen
die de misbruikte straat schoonspuiten
de ratten terug het riool injagen
Je trapt je een weg door onophoudelijke herrie
over instortende kades en bruggen
de stad wankelt onder je weg
Je vindt jezelf terug in een klein kamertje in little Tokyo
Waar de karaoke box weemoedig zingt
‘Aan de Amsterdamse grachten, heb ik heel mijn hart voor altijd verpand’
Je brult mee en tot je verbazing meen je het nog ook
Want deze drukke rotstad
is toevallig wel jouw drukke rotstad
donderdag 5 maart 2020
zondag 26 januari 2020
Mijn madeleine is een hazelnoot
Het schijnt een uitdrukking te zijn in Frankrijk, …… c’est ma madeleine de Proust en op de plek van die puntjes vul je dan in wat het is dat bij jou levendig een plaats of situatie uit het verleden oproept. Een geur, smaak, beeld of sensatie. Het is een ervaring die bijna iedereen wel kent, een herinnering die opkomt door iets dat er niets mee te maken lijkt te hebben. Zo hevig dat het voelt alsof je terug in de tijd gaat. Zo tastbaar dat je verbaasd bent dat je de dingen niet aan kunt raken.
Proust heeft dit prachtig beschreven in zijn boek Op zoek naar de verloren tijd.
“En zodra ik de smaak van het in lindebloesemthee gedrenkte brokje Madeleine dat mijn tante mij gaf had herkend (…..) kwam het grijze oude huis (….), en met het huis de stad, van de ochtend tot de avond en in alle weersomstandigheden, het Plein waar ik vóór het middageten heen werd gestuurd, de straten waar ik boodschappen deed, de wegen die we namen als het mooi weer was(…….. alle bloemen van onze tuin (…..), kwam dat alles, vorm en vastheid krijgend, tevoorschijn, (….) uit mijn kopje thee.”
In augustus dit jaar, midden in een periode van prachtig weer, was er ineens een zomerstorm. Mijn huis is omgeven door bomen. Hun volle groene bladerdaken begonnen onrustig te bewegen, met korte stormachtige rukken en onheilspellende stiltes ertussen. Alsof de bomen zelf niet konden geloven dat in de warmte ineens de wind opstak. De bladeren van de grote hazelaar voor mijn raam, één van de oudste bomen van Amsterdam (1795) en de koningin van de Hortus, strooiden licht door de straat. Langzaam werd de lucht donkerder, grijspaars. De boom gaf zich over aan het onstuimige weer en liet al haar hazelnoten los. Ruim zes weken te vroeg. Een groot deel viel in de Hortustuin, maar de boom helt over de heg, dus ook de straat lag vol.
Ik ben een stadsmeisje. De bibliotheek en een geschikt café om een boek te lezen, weet ik in elke stad ter wereld te vinden, maar wat er in een stad allemaal groeit en bloeit, daar weet ik weinig tot niets van. Het was nooit eerder in me opgekomen om de hazelnoten te rapen. Ik heb het één keer geprobeerd, maar toen waren ze nog zo onrijp dat ze niet uit hun stekelige omhulsel wilden komen. Dat nodigde niet uit tot verder onderzoek. Bovendien gebeurt er, zoals dat in een stad gebruikelijk is, van alles in de straat dat geen eetlust opwekt. De heg is een geliefde plek voor bezoekers om te urineren. De brede stoep is een hondenallee voor alle buurthonden die hun baasjes richting het Wertheimpark trekken. En in de parkeervakken en op de weg rijden de auto’s de hazelnoten stuk. Dat laatste is fijn voor de vogels, want een hazelnoot kraak je niet zomaar, dus een beetje hulp is welkom. Maar alles bij elkaar oogt het nogal rommelig en, voor een stadsmens die boodschappen doet in de supermarkt, een beetje vies.
Dit jaar was het anders. De noten viel snel achter elkaar in een paar uur en door de storm was het stil op straat. En omdat ik voor mijn werk toevallig aan het nadenken was over eetbare natuur in de stad, zag ik plotseling in dat een noot natuurlijk bij uitstek geschikt is om te eten, ongeacht de omstandigheden, omdat hij van zichzelf al zo netjes verpakt is. Dus ging ik met een mandje in de stromende regen hazelnoten rapen. En toen gebeurde het. Ineens was ik op Ibiza, vijf jaar oud, met mijn moeder, mijn zusjes en mijn broertje, op een droge, dorre grasheuvel, tussen de pijnbomen, pitten aan het rapen van de grond. Pijnboompitten zijn hele kleine zwarte nootjes, die groeien in de holtes van pijnappels. Daar moet je ze dan uithalen en dan nog stuk voor stuk openen, voordat je bij het heerlijke witte pitje komt. Wij raapten de zwarte pitjes, die vanzelf al uit de pijnappel gevallen waren. Mijn moeder hield haar rok aan de zijkanten omhoog en maakte zo een provisorisch mandje om de pitjes mee te kunnen nemen, zodat we ze later op konden eten.
Het was warm, de aarde rook verschroeid en het dorre gras had de kleur van zand. Alleen in de schaduw van de pijnbomen was een beetje verkoeling te vinden. We gingen zo op in het zoeken naar de nootjes onder en rond de bomen dat we niet zagen dat er vanaf hoger op de heuvel een groep vrouwen in het zwart aan kwam lopen. Pas toen ze heel dichtbij waren, zagen we ze. Mijn moeder wilde naar ze toe lopen, maar de vrouwen begonnen ons, onder luid geschreeuw, te bekogelen met stenen. We begonnen allemaal tegelijk te rennen en mijn moeder liet haar rok los. Weg pitjes. Al die moeite voor niks. Onder aan de heuvel klommen we snel over het stenen muurtje naar de weg. Terwijl wij een beetje geschrokken, maar ook lachend van de adrenaline, wegliepen, schreeuwden de vrouwen ons nog steeds na en zwaaiden ze hun vuisten in de lucht.
Mijn verzamelde hazelnoten heb ik inmiddels uit hun omhulsel gehaald, gewassen, gedroogd en geproefd. Ze zijn klein maar fijn en ze smaken intens naar hazelnoot. Er zijn wel veel lege nootjes bij. Nadat ik er twintig opengemaakt had, kon ik er vijf proeven. Maar toch koester ik mijn pot met hazelnoten en voel ik me al een echte wildplukker. Etend van mijn hazelnoten, ga ik terug naar Proust en zijn heerlijke beschrijvingen over de werking van de herinnering.
Een paar dagen later komt er een veegwagentje van de gemeentereiniging alle hazelnoten opzuigen die nog op straat liggen. Achter mijn raam sta ik te vloeken en te tieren dat het zo natuurlijk nooit wat wordt met die stadslandbouw. Dat je geen eten in een stofzuiger laat verdwijnen en zeker niet zulk lekker eten als hazelnoten. Dat we gek geworden zijn en dat ik niet begrijp waarom niemand die noten meeneemt. Ik begrijp nu wel iets beter waarom die vrouwen in Ibiza hun handel zo hard verdedigden.
Proust heeft dit prachtig beschreven in zijn boek Op zoek naar de verloren tijd.
“En zodra ik de smaak van het in lindebloesemthee gedrenkte brokje Madeleine dat mijn tante mij gaf had herkend (…..) kwam het grijze oude huis (….), en met het huis de stad, van de ochtend tot de avond en in alle weersomstandigheden, het Plein waar ik vóór het middageten heen werd gestuurd, de straten waar ik boodschappen deed, de wegen die we namen als het mooi weer was(…….. alle bloemen van onze tuin (…..), kwam dat alles, vorm en vastheid krijgend, tevoorschijn, (….) uit mijn kopje thee.”
In augustus dit jaar, midden in een periode van prachtig weer, was er ineens een zomerstorm. Mijn huis is omgeven door bomen. Hun volle groene bladerdaken begonnen onrustig te bewegen, met korte stormachtige rukken en onheilspellende stiltes ertussen. Alsof de bomen zelf niet konden geloven dat in de warmte ineens de wind opstak. De bladeren van de grote hazelaar voor mijn raam, één van de oudste bomen van Amsterdam (1795) en de koningin van de Hortus, strooiden licht door de straat. Langzaam werd de lucht donkerder, grijspaars. De boom gaf zich over aan het onstuimige weer en liet al haar hazelnoten los. Ruim zes weken te vroeg. Een groot deel viel in de Hortustuin, maar de boom helt over de heg, dus ook de straat lag vol.
Ik ben een stadsmeisje. De bibliotheek en een geschikt café om een boek te lezen, weet ik in elke stad ter wereld te vinden, maar wat er in een stad allemaal groeit en bloeit, daar weet ik weinig tot niets van. Het was nooit eerder in me opgekomen om de hazelnoten te rapen. Ik heb het één keer geprobeerd, maar toen waren ze nog zo onrijp dat ze niet uit hun stekelige omhulsel wilden komen. Dat nodigde niet uit tot verder onderzoek. Bovendien gebeurt er, zoals dat in een stad gebruikelijk is, van alles in de straat dat geen eetlust opwekt. De heg is een geliefde plek voor bezoekers om te urineren. De brede stoep is een hondenallee voor alle buurthonden die hun baasjes richting het Wertheimpark trekken. En in de parkeervakken en op de weg rijden de auto’s de hazelnoten stuk. Dat laatste is fijn voor de vogels, want een hazelnoot kraak je niet zomaar, dus een beetje hulp is welkom. Maar alles bij elkaar oogt het nogal rommelig en, voor een stadsmens die boodschappen doet in de supermarkt, een beetje vies.
Dit jaar was het anders. De noten viel snel achter elkaar in een paar uur en door de storm was het stil op straat. En omdat ik voor mijn werk toevallig aan het nadenken was over eetbare natuur in de stad, zag ik plotseling in dat een noot natuurlijk bij uitstek geschikt is om te eten, ongeacht de omstandigheden, omdat hij van zichzelf al zo netjes verpakt is. Dus ging ik met een mandje in de stromende regen hazelnoten rapen. En toen gebeurde het. Ineens was ik op Ibiza, vijf jaar oud, met mijn moeder, mijn zusjes en mijn broertje, op een droge, dorre grasheuvel, tussen de pijnbomen, pitten aan het rapen van de grond. Pijnboompitten zijn hele kleine zwarte nootjes, die groeien in de holtes van pijnappels. Daar moet je ze dan uithalen en dan nog stuk voor stuk openen, voordat je bij het heerlijke witte pitje komt. Wij raapten de zwarte pitjes, die vanzelf al uit de pijnappel gevallen waren. Mijn moeder hield haar rok aan de zijkanten omhoog en maakte zo een provisorisch mandje om de pitjes mee te kunnen nemen, zodat we ze later op konden eten.
Het was warm, de aarde rook verschroeid en het dorre gras had de kleur van zand. Alleen in de schaduw van de pijnbomen was een beetje verkoeling te vinden. We gingen zo op in het zoeken naar de nootjes onder en rond de bomen dat we niet zagen dat er vanaf hoger op de heuvel een groep vrouwen in het zwart aan kwam lopen. Pas toen ze heel dichtbij waren, zagen we ze. Mijn moeder wilde naar ze toe lopen, maar de vrouwen begonnen ons, onder luid geschreeuw, te bekogelen met stenen. We begonnen allemaal tegelijk te rennen en mijn moeder liet haar rok los. Weg pitjes. Al die moeite voor niks. Onder aan de heuvel klommen we snel over het stenen muurtje naar de weg. Terwijl wij een beetje geschrokken, maar ook lachend van de adrenaline, wegliepen, schreeuwden de vrouwen ons nog steeds na en zwaaiden ze hun vuisten in de lucht.
Mijn verzamelde hazelnoten heb ik inmiddels uit hun omhulsel gehaald, gewassen, gedroogd en geproefd. Ze zijn klein maar fijn en ze smaken intens naar hazelnoot. Er zijn wel veel lege nootjes bij. Nadat ik er twintig opengemaakt had, kon ik er vijf proeven. Maar toch koester ik mijn pot met hazelnoten en voel ik me al een echte wildplukker. Etend van mijn hazelnoten, ga ik terug naar Proust en zijn heerlijke beschrijvingen over de werking van de herinnering.
Een paar dagen later komt er een veegwagentje van de gemeentereiniging alle hazelnoten opzuigen die nog op straat liggen. Achter mijn raam sta ik te vloeken en te tieren dat het zo natuurlijk nooit wat wordt met die stadslandbouw. Dat je geen eten in een stofzuiger laat verdwijnen en zeker niet zulk lekker eten als hazelnoten. Dat we gek geworden zijn en dat ik niet begrijp waarom niemand die noten meeneemt. Ik begrijp nu wel iets beter waarom die vrouwen in Ibiza hun handel zo hard verdedigden.
woensdag 24 juli 2019
Thuiskomen
Het
is het Centraal Station in Amsterdam als je aankomt. De weg ernaartoe al een
beetje, de huizen in Amsterdam Oost langs het spoor waar je naar binnen kunt
kijken vanuit de trein. Maar ook hoe de sporen elkaar kruisen als je van de
westkant de stad nadert. Maar eigenlijk pas echt als je het station uitloopt.
Hotel Victoria voor je, de koepel van de Nicolaaskerk links en dat ene huis,
waarachter een bordje rood oplicht met de tekst ‘God bestaat niet’. Dealers op de kop van de Oudezijdskolk, over
de Geldersekade, langs het oude huis dat nieuw is nu, naar de Nieuwmarkt. Ook
midden in de nacht vertrouwd. Zoveel voetstappen liggen er; alsof je de straat
tot huiskamer hebt gemaakt en je daarom niets kan gebeuren. Het is de tram in de
avond als het licht binnen fel is, waardoor buiten alles donkerder lijkt en je
je voelt alsof je in een cocon door de stad gaat. Maar het is ook fietsen in de
regen, die zo hard is dat geen draad van je kleding ertegen bestand is en je
alleen nog maar kunt lachen over hoe doorweekt je bent. Het is de Magere brug,
waar je zoveel uren naar gekeken hebt, ook toen je zo verdrietig was dat je
alle lampen er wel uit wilde slaan om die verdomde schoonheid, al dat licht, een
keer niet te hoeven zien. Het is de straat waar ik jou voor het eerst zag, of
liever het café in die straat, of nog preciezer het tafeltje achter in het café
waar ik je voor het eerst aanraakte, duizelig van herkenning.
Vroeger
verhuisden we de hele tijd. Voor mijn tiende woonde ik in drie huizen, een boot
en een dubbeldekkerbus. Overal paste het net niet. Een tweekamerwoning in de
Jordaan waar we aan alle kanten uitgroeiden. Een gekraakte boerderij in
Vreeland waarvan de plaatselijke wethouder vond dat er een school moest komen
in plaats van een gescheiden moeder met zes kinderen. Een flat in Amsterdam
Noord, eerste etage en begane grond, wat een ruimte, wat een luxe. Shiny happy
nieuw beton in een straat vol zon en spelende kinderen, net een artist
impression, maar dan echt; daar heb ik leren fietsen. Maar de buren vonden dat wij
daar niet hoorden. De buurjongen van boven deed net of hij karateklappen ging
uitdelen als hij ons zag op de trap. En toen ze op een ochtend dat we niet
thuis waren de slaapkamer aan de tuin in brand staken, vond mijn moeder het
genoeg. We verhuisden weer. Naar een boot in de Jordaan die mijn moeder
eigenlijk niet kon betalen. Dat hield ze een tijdje vol door borden te wassen
in een restaurant, tot het echt niet meer ging. Daarna kocht ze die dubbeldekkerbus
in Engeland. En die parkeerde ze op een stuk land waar toen nog niks anders was
dan gras en wind, altijd wind in mijn herinnering. Aan het water van
Zijkanaal-F, in het industriegebied tussen Amsterdam en IJmuiden. Geen water,
geen elektra, geen toilet. Wel een bevriend stel in een woonboot in de buurt en
een paar stadsnomaden in woonwagens.
Het
is ruimte om te ademen. Mijn moeder kookte op gasflessen, we droegen dikke
truien tegen de kou en geitenwollen sokken, we zwommen al in april in het koude
water en we maakten bootjes van stukken drifthout. Om naar school te gaan in
Amsterdam liep ik ’s ochtends door het veld naar de weg en hield ik de grote
gele bus aan die van IJmuiden naar Amsterdam reed. Omdat er ook een paar
kinderen uit Ruigoord met die bus naar Amsterdam gingen, wist de chauffeur dat
hij voor zwaaiende kinderen langs de weg moest stoppen, ook al was er geen
halte. Ook toen al het Centraal Station als ankerpunt. Daarvandaan liep ik naar
de Herengracht om naar school te gaan. Overblijven mocht ik in een café op de
Westerstraat, waar de eigenaresse soms een uitsmijter voor me maakte en warme
chocomel.
Het
is eten. Die uitsmijter dus, met ham en kaas en een plakje zuur erbij. Maar
vaker nog, gebakken aardappels, zelf heel dun snijden en bakken in olijfolie en
dan veel zout erop. Bijna chips. Of zuurdesembrood met een dun laagje miso en
tomaat en rauwe ui erop. Bruine rijst, zeewier, sojasaus en kikkererwten. Altijd
salade bij het eten. En, op hele speciale momenten, tomaten gevuld met
garnalen. Een recept dat ze meegenomen had uit België, mijn moeder. Ze paste
net niet in dit land. Zij kwam uit een land waar een constante spraakverwarring
zijn weg zoekt in de taal, in tegenstelling tot de rechte zinnen van a naar b
die hier de gewoonte zijn. Ze sprak dezelfde taal, maar zachter. Ze kwam uit
een cultuur waar zinnelijkheid belangrijker is dan orde en regelmaat. Waar
gepraat wordt tijdens het eten. Waar verhitte discussie gezien wordt als een manier
om erachter te komen wat je van iets vindt en niet als ruzie. Ze had heimwee
soms, maar ze paste daar ook niet meer, tussen de madammen, zo noemde ze dat,
met hun bontjassen en de schijnheiligheid van de Katholieke kerk. Niet hier,
niet daar, maar tussen de dingen in.
Vanaf
het moment dat we in de bus woonden ging mijn moeder niet meer weg van iets. Ze
knapte de bus op, maakte er een huis van met een keuken, bedden en
opbergruimte. En ze ging op zoek náár iets. Een plek die wel paste. Op reis
gingen we, op avontuur, in een dubbeldekker, zij achter het stuur, wij kinderen
achter of boven in de bus. Mijn favoriete plek het grote bed, waarvandaan je
uit het raam aan de voorkant kon kijken. Rijden, onderweg zijn, in beweging en
tegelijkertijd thuis. Ik val nog steeds in slaap als ik in een bus zit.
“Ik wil op reis om thuis te kunnen komen”, schreef ik ooit in mijn dagboek, zo’n losse regel die nooit een plek vond in een verhaal of gedicht. Eigenlijk begrijp ik die zin nu pas. Het is niet alleen dat je je eigen thuis met nieuwe ogen bekijkt als je terugkomt van een reis, het is ook de mogelijkheid dat je een andere plek vindt waar je je misschien wel meer thuis voelt dan thuis. We reisden, maar mijn moeder bekeek onderweg ook of er plekken waren waar we konden blijven. Of misschien deed ik dat wel. Zoals ik nu auto’s beoordeel naar of je er in zou kunnen wonen of niet, beoordeelde ik toen misschien de plekken waar we langer bleven met in mijn achterhoofd de vraag of ze een thuis zouden kunnen zijn of niet. Eén keer overwoog mijn moeder een ruïne te kopen boven op een rots in Portugal. Daar had ik graag gewoond. Ik hield van de leegte, de grijze stenen, de vogels en het weidse uitzicht. Ik kan er nu nog naar teruggaan in gedachten. En dus is het toch allemaal een beetje thuis. Het ruige strand van Bourdigou, haarspeldbochten in de Franse Pyreneeën, warmwaterbronnen en helende modder, Pastis op het terras op marktdag. Onze kleren wasten we in een fontein in Prades, waar ook andere vrouwen hun kleren wasten. Er was speciaal een stenen wasbord voor waar je de kleren tegenaan kon duwen om het vuil eruit te krijgen. Sinaasappelbomen in Coimbra, waarvan we de sinaasappels onder onze truitjes stopten om te spelen dat we al borsten hadden. Vinho Verde tussen mannen met hoeden in een café met obers in keurig zwart-wit. De indrukwekkende Taag in Lissabon, de geur van sardientjes en de schuine straten tegen de heuvels op. Tortilla de Patatas in Granada en Sugus, een soort Fruitella die je kon kopen voor één peseta per stuk. De weg door de Sierra Nevada. Een landschap dat in mijn lichaam gekropen is. Dor en droog en warm en zo heel anders dan hier. Mijn moeder heeft het doorgegeven, de behoefte aan weggaan, het is mijn tweede natuur, een ander soort thuiskomen. Als ik ergens ben waar ik niemand ken, of liever waar niemand mij kent, waar ik zo duidelijk vreemd ben dat ik automatisch De Ander wordt, voel ik me niet half zo verloren als wanneer ik net niet pas.
“Ik wil op reis om thuis te kunnen komen”, schreef ik ooit in mijn dagboek, zo’n losse regel die nooit een plek vond in een verhaal of gedicht. Eigenlijk begrijp ik die zin nu pas. Het is niet alleen dat je je eigen thuis met nieuwe ogen bekijkt als je terugkomt van een reis, het is ook de mogelijkheid dat je een andere plek vindt waar je je misschien wel meer thuis voelt dan thuis. We reisden, maar mijn moeder bekeek onderweg ook of er plekken waren waar we konden blijven. Of misschien deed ik dat wel. Zoals ik nu auto’s beoordeel naar of je er in zou kunnen wonen of niet, beoordeelde ik toen misschien de plekken waar we langer bleven met in mijn achterhoofd de vraag of ze een thuis zouden kunnen zijn of niet. Eén keer overwoog mijn moeder een ruïne te kopen boven op een rots in Portugal. Daar had ik graag gewoond. Ik hield van de leegte, de grijze stenen, de vogels en het weidse uitzicht. Ik kan er nu nog naar teruggaan in gedachten. En dus is het toch allemaal een beetje thuis. Het ruige strand van Bourdigou, haarspeldbochten in de Franse Pyreneeën, warmwaterbronnen en helende modder, Pastis op het terras op marktdag. Onze kleren wasten we in een fontein in Prades, waar ook andere vrouwen hun kleren wasten. Er was speciaal een stenen wasbord voor waar je de kleren tegenaan kon duwen om het vuil eruit te krijgen. Sinaasappelbomen in Coimbra, waarvan we de sinaasappels onder onze truitjes stopten om te spelen dat we al borsten hadden. Vinho Verde tussen mannen met hoeden in een café met obers in keurig zwart-wit. De indrukwekkende Taag in Lissabon, de geur van sardientjes en de schuine straten tegen de heuvels op. Tortilla de Patatas in Granada en Sugus, een soort Fruitella die je kon kopen voor één peseta per stuk. De weg door de Sierra Nevada. Een landschap dat in mijn lichaam gekropen is. Dor en droog en warm en zo heel anders dan hier. Mijn moeder heeft het doorgegeven, de behoefte aan weggaan, het is mijn tweede natuur, een ander soort thuiskomen. Als ik ergens ben waar ik niemand ken, of liever waar niemand mij kent, waar ik zo duidelijk vreemd ben dat ik automatisch De Ander wordt, voel ik me niet half zo verloren als wanneer ik net niet pas.
Als
ik probeer te definiëren wat thuis zijn betekent, kom ik steeds uit bij wat het
allemaal niet is. Je thuis voelen of weten dat je thuis bent, is één van de meest
basale menselijke verlangens die er zijn. Pas als je voelt dat je niet helemaal
thuis bent, gaat het schuren. Maar zodra je ergens thuis bent, sta je er
helemaal niet meer bij stil, omdat het net zo normaal is als ademhalen. Jan
Willem Duyvendak noemt het in zijn boek[1] een ‘silent’ of ‘speechless’ emotie.
“Ernaar gevraagd, zijn we vaak sprakeloos (…….). We kunnen daarentegen heel goed verwoorden waar, waarom en wanneer we ons niet thuisvoelen. Dan blijkt (niet) thuisvoelen bovendien een belangrijke en heftige emotie: we willen ons ergens kunnen thuisvoelen en we zullen er alles aan doen om het thuisgevoel te behouden of weer te verwerven. Thuisgevoel blijkt voor bijna iedereen buitengewoon belangrijk te zijn.”
Ongemak, dat is het, je niet thuis voelen, het heeft met schaamte te maken, onveiligheid, het is weten dat je niet dezelfde taal spreekt, niet dezelfde uitgangspunten hebt voor wat ‘normaal’ is, niet het juiste gedrag vertoont of niet op het juiste moment en het heeft altijd te maken met de, vermeende, blik van de ander.
“Ernaar gevraagd, zijn we vaak sprakeloos (…….). We kunnen daarentegen heel goed verwoorden waar, waarom en wanneer we ons niet thuisvoelen. Dan blijkt (niet) thuisvoelen bovendien een belangrijke en heftige emotie: we willen ons ergens kunnen thuisvoelen en we zullen er alles aan doen om het thuisgevoel te behouden of weer te verwerven. Thuisgevoel blijkt voor bijna iedereen buitengewoon belangrijk te zijn.”
Ongemak, dat is het, je niet thuis voelen, het heeft met schaamte te maken, onveiligheid, het is weten dat je niet dezelfde taal spreekt, niet dezelfde uitgangspunten hebt voor wat ‘normaal’ is, niet het juiste gedrag vertoont of niet op het juiste moment en het heeft altijd te maken met de, vermeende, blik van de ander.
Hoewel
ik kan schuilen in mijn blonde haar en blauwe ogen, ‘hiding in plain sight’, werd
het voor mij toen we terugkwamen van het reizen al snel duidelijk dat ik niet
paste in wat ‘gewoon’ was. Ik wist niet wat de norm was of zelfs dat er een
norm was. Ik was volledig vrij geweest. Niemand vertelde me wat ik moest doen,
ik waste me in de rivier, ik las hele dagen boeken, ik schreef een dagboekje,
ik probeerde Mother Mary van The Beatles uit mijn hoofd te leren en ik zong Vieze
Lieze van Robert Long, op repeat. Ik speelde theater op straat met mijn moeder
en mijn zusjes en ik droomde weg in de natuur waar ik vooral keek, naar alles
wat om me heen groeide en bloeide. Ik wist niet wat Dallas en Dynasty waren, want
wij hadden geen tv. Ik wist niet wie Doe Maar waren en Drukwerk, want ik
luisterde niet naar de radio. Ik liep hopeloos achter op het gebied van mode.
Ik wist niet eens dat er zoiets bestond, ik droeg gewoon kleren die ik zelf
mooi vond, die mijn moeder maakte of die ik kocht op het Waterlooplein en
(ver)maakte. En tot overmaat van ramp woonden wij inmiddels in een kraakpand op
de Geldersekade terwijl ik naar school ging in Amsterdam Zuid. Alsof ik de hele
tijd moest navigeren zonder kaart. En dus probeerde ik de kaart te leren lezen.
Wat waren de juiste onderwerpen om het over te hebben en welke juist niet?
Welke kleren moest ik kopen? Een gouden kettinkje, dat was in en dat wilde ik
dolgraag, maar dat was natuurlijk onbetaalbaar. Ik herinner me een paar
kabouterlaarsjes, bordeauxrood, vijfendertig gulden op de Albert Cuypmarkt. Een
fortuin voor mij in die tijd. Mislukt natuurlijk. De eerste keer dat ik ze aanhad
zei iemand op school “oh leuk, maar dat zijn die namaak, toch”.
Weer niet begrepen.
Weer niet begrepen.
Wat
de norm is, is vaak onuitgesproken en subtiel. Maar als je er niet aan voldoet,
wordt je je dat de hele tijd gewaar omdat het gespiegeld wordt door iedereen
die de norm wel kent. Ik ging een keer bij een vriendinnetje van school spelen.
Om zes uur vroeg haar moeder of ik even wilde wachten in de zijkamer tot ze
klaar waren met eten, dan konden we daarna weer verder spelen. Zoiets had ik
nog nooit meegemaakt. Bij ons mocht altijd iedereen mee-eten. Achteraf schaam
ik me voor hen, maar het gevoel dat ik had toen ik zat te wachten tot ze klaar
waren met eten, was dat ik raar was. Het ergste van er niet bij horen is dat je
denkt dat er iets mis is met jou. Natuurlijk werd ik geplaagd. Een van mijn
leraren vroeg eens aan mij, toen de klas uitging en we allemaal tegelijk over
de trap naar beneden liepen “waarom doen ze toch zo onaardig tegen je?”
Gelukkig was ik toen al zo eigenwijs, dat ik, oprecht verrast over de domheid van zijn vraag, antwoordde: “dat moet je toch echt aan hun vragen en niet aan mij”.
Gelukkig was ik toen al zo eigenwijs, dat ik, oprecht verrast over de domheid van zijn vraag, antwoordde: “dat moet je toch echt aan hun vragen en niet aan mij”.
Ik
hoorde niet bij school, zoveel was duidelijk. Ik begreep de regels van het
sociaal verkeer daar niet en als ik ze wel begreep, vond ik ze meestal onzinnig.
Ik voelde me de meeste tijd een soort Alice in Wonderland, vrij en
nieuwsgierig, maar in een omgeving waar alles vreemd voor me was. Naar school
gaan vond ik wel leuk, omdat ik graag wilde leren. Ik ging op tijd naar bed, om
’s ochtends vroeg op te kunnen en ik maakte braaf mijn huiswerk in een
chaotisch huishouden. Mijn moeder was blij en trots dat ik van het leren genoot
en als ik huiswerk moest maken, hoefde ik niet af te wassen. Dat was fijn. Maar
ik begon ook anders te denken over de dingen die ik thuis als vanzelfsprekend
geleerd had. Ik geloofde niet in de grenzeloosheid waar mijn moeder voor stond,
in het ‘alles moet kunnen’ en iedereen is altijd welkom. Ik hield van meer
comfort dan waar ik mee opgegroeid was, mijn moeder vond me een luxepoes. En ik
hield ervan dat ik de deur van mijn slaapkamer dicht kon doen wanneer ik wilde.
Wat ik verder allemaal geloofde, wist ik nog niet precies. Dus was ik een
tijdje tussen de dingen in, net als mijn moeder vroeger.
“Having
roots nowhere, I have everywhere to go”[2]
Terwijl ik me losmaakte van thuis, heel normaal natuurlijk voor een puber, volgde daarop geen vanzelfsprekende volgende plek om me thuis te voelen. Dat was soms eenzaam, maar het was ook vrij en het heeft me geholpen om me thuis te voelen bij mezelf. In Nederland heerst de gedachte dat iedereen heel uniek is en eigenwijs. Vijftien miljoen mensen, het liedje van Fluitsma & Van Tijn dat bijna iedereen kent, begint met de tekst “het land van duizend meningen”, maar omdat ik gedwongen was van buiten naar binnen te kijken, viel het mij vooral op hoe conformistisch mensen waren en ik ging bijna vanzelfsprekend op zoek naar de uitzonderingen.
“Er zijn weinig landen die zo homogeen zijn als Nederland (….)[3], zegt ook Duyvendak, hoewel dat inmiddels misschien meer een verzameling homogene groepen geworden is (interessant om te onderzoeken). Door globalisatie is de wereld zo groot geworden, dat steeds meer mensen zich terugtrekken in een groep met een vastomlijnde identiteit. Volgens mij is dat geen oplossing voor een gebrek aan thuisgevoel, precies het omgekeerde zelfs. Maya Angelou, wiens boeken ik allemaal samen met mijn moeder las, zegt dit over stereotyperingen:
Terwijl ik me losmaakte van thuis, heel normaal natuurlijk voor een puber, volgde daarop geen vanzelfsprekende volgende plek om me thuis te voelen. Dat was soms eenzaam, maar het was ook vrij en het heeft me geholpen om me thuis te voelen bij mezelf. In Nederland heerst de gedachte dat iedereen heel uniek is en eigenwijs. Vijftien miljoen mensen, het liedje van Fluitsma & Van Tijn dat bijna iedereen kent, begint met de tekst “het land van duizend meningen”, maar omdat ik gedwongen was van buiten naar binnen te kijken, viel het mij vooral op hoe conformistisch mensen waren en ik ging bijna vanzelfsprekend op zoek naar de uitzonderingen.
“Er zijn weinig landen die zo homogeen zijn als Nederland (….)[3], zegt ook Duyvendak, hoewel dat inmiddels misschien meer een verzameling homogene groepen geworden is (interessant om te onderzoeken). Door globalisatie is de wereld zo groot geworden, dat steeds meer mensen zich terugtrekken in een groep met een vastomlijnde identiteit. Volgens mij is dat geen oplossing voor een gebrek aan thuisgevoel, precies het omgekeerde zelfs. Maya Angelou, wiens boeken ik allemaal samen met mijn moeder las, zegt dit over stereotyperingen:
“All you have to do is put a label on
somebody. And then you don’t have to deal with the physical fact. You don’t
have to wonder if they are waiting for the Easter bunny or love Christmas, or,
you know, love their parents and hate small kids and are fearful of dogs. If
you say, oh, that’s a junkie, that’s a nigger, that’s a kike, that’s a Jew,
that’s a honkie, that’s a — you just — that’s the end of it.”
Later in
hetzelfde gesprek met Bill Moyers, bevestigt ze met haar woorden, mijn gevoel
over thuis zijn.
“You are only free when you realize you belong no place — you belong every place — no place at all. The price is high. The reward is great,”
“You are only free when you realize you belong no place — you belong every place — no place at all. The price is high. The reward is great,”
Het
is vertrouwen op jezelf, op je eigen intuïtie. Goed kijken, nooit zomaar
aannemen wat mensen zeggen, zeker mensen in posities van macht niet. Dat heb ik
geleerd, thuis. Het is goed luisteren ook, tussen de regels en ontdekken dat
daarin meer gezegd wordt dan in de uitgesproken woorden. Waar ik vandaan kom
vond men zichzelf ruimdenkend en bijna alle anderen ‘square’ (een provoterm
voor iemand uit de consumptiemaatschappij, slang voor burgerlijke mensen,
gesteld op fatsoen), maar door iedereen zo te kwalificeren, oordeelden ze zelf net
zo hard, sloten ze zelf mensen buiten. Dat vond ik raar. Het is blij zijn met
je eigen gezelschap. Op mijn vijftiende ging ik een keer alleen kaasfondue
eten, omdat niemand mee wilde. Het was niet zo eng als ik van tevoren gedacht
had. Het is de tijd nemen, om te kijken naar het veranderende licht, om overal
hartjes in te zien, om te doen wat je wil, voordat je doet wat je moet.
Thuis
zijn bij mezelf is de voorwaarde geworden om thuis te zijn bij anderen. Vanuit
een vrije invulling van thuis, zonder de plicht van een door iemand of iets
anders vastgestelde identiteit. Dat is de ademruimte waarin ik me thuis voel.
Dat is de ruimte waarin liefde mogelijk is, waarin het mogelijk is om thuis te
komen.
Het
is vriendschap. De eerste keer dat je met een klasgenoot op de hoek van een
straat in Amsterdam meer dan een uur bleef praten, omdat je zoveel te bespreken
bleek te hebben, al had je dat op school nooit gemerkt. En dan een uur later
elkaar weer bellen, omdat je iets te binnen schoot dat je vergeten was en dat
daar dan weer een heel gesprek uit ontstond. Het is een vriendschap die begon
met de onsterfelijke woorden “heb je dat ook wel eens, dat je denkt dat je een
beetje gek bent”, gevolgd door een enorme lachbui. Het is liefde uiteindelijk.
Het is jouw liefde, die bij het horen van mijn diepste geheimen en mijn
grootste verdriet, luistert zonder oordeel. Die me niet tot slachtoffer maakt,
maar ook niet tot held in een verhaal. Die me ziet in liefde voor alles wat ik
ben.
woensdag 23 januari 2019
Please remember me
Staat ze met haar blote voeten in de branding? Kijkt ze uit over het water? Of keert ze de kust juist voor altijd haar rug toe? Meisje vergeten op het strand, las ik in de krant. Drie jaar geleden alweer. Midden in schreeuwend nieuws over honderden mensen die op veel te kleine bootjes probeerden een overkant te bereiken. Een klein berichtje. Niet wie het meisje was, hoe ze heette, hoe oud precies of wat er met haar gebeurde nadat ze vergeten was. Wanneer kwamen haar ouders erachter dat ze hun kind vergeten waren? Reisde ze wel met haar ouders? Of liet iemand anders haar daar staan op dat strand? Is er iemand teruggekomen voor haar? Of heeft een achterblijver zich over haar ontfermd? Ik zoek het bericht en het meisje in het wereldwijde spinnenweb, omdat ze niet uit mijn hoofd wil verdwijnen. Maar zelfs Google kan haar niet vinden. Hoe verloren ben je dan?
‘Please remember me’, schreef Mr. Kaoru Yamamoto onder ontelbare brieven die hij al veertig jaar lang schrijft aan een hotel in Volendam waar hij nog nooit geweest is. Nog elke week schrijft hij diezelfde brief en stuurt die naar hetzelfde hotel. ‘How is the weather? ‘ vraagt hij, maar hij verwacht geen antwoord. Hij heeft geen doel, aldus de journalist die een mooi verhaal schreef over deze zinloze stroom brieven van Japan naar Volendam. En toch die afsluiting onder die brieven. Als een smeekbede. Ook wie niet gekend is, wil graag herinnerd worden.
In Parijs was een man in een appartement. Hij liep naar de keuken. Om een glas water in te schenken, misschien. Zijn handen te wassen? Iets te pakken, uit het raam te kijken? Op straat leek het oorlog die dag. Straten waren afgezet. Er werd geschoten. Op terrassen, in restaurants, in een club. Nieuws kwam als golven de tv binnen. Steeds opnieuw dezelfde berichten.
Details werden pas later duidelijk. Namen van slachtoffers werden bekend. Gezichten erbij. Eén van de afgevuurde kogels leek in de lucht geschoten, maar verbrijzelde een keukenraam. Het geluid moet opgegaan zijn in alle andere geluiden. Ze vonden de man pas dagen later. Niemand mistte hem. Misschien waren ze hem vergeten.
We lopen over zoveel botten, zwemmen in een zee vol doden, luisteren in het gefluister van de wind naar dierbaren die er niet meer zijn.
Toen de neef van Itaru Sasaki overleed, wilde hij nog geen afscheid nemen. Hij wilde nog zo graag met hem praten. Hij bedacht een windtelefoon. Zette een telefooncel in zijn tuin in Otsuchi met een telefoon erin, zonder verbinding. Hij sprak in de telefoon in de hoop dat de wind zijn woorden naar zijn neef zou dragen. Zijn voorbeeld deed volgen, steeds meer mensen kwamen naar de telefoon om te bellen met hun dierbaren. Iemand maakte er een documentaire over. Nu is de windtelefoon beroemd over de hele wereld.
‘Het spreken aan de telefoon, ook al is die niet verbonden, dwingt je je gedachten te ordenen en ze onder woorden te brengen. Dat is een essentieel onderdeel van het rouwproces.’, zegt Itaru.
Volgens een joods gezegde kan een mens twee keer sterven. De eerste keer bij de dood en de tweede keer als zijn of haar naam vergeten is. Ik zou alles wel willen onthouden, behalve dat wat ik graag vergeten wil. Maar leven is ook opgaan in de tijd, ik verdwijn waar ik bij sta. En mijn geheugen gaat zijn eigen gang, diept iets op, gooit iets weg, versluiert en verandert.
En toch, en toch, please remember me, whispered the river to the sea, voordat ze erin opging.
Ik noem het meisje Nadia en de man Robert.
‘Please remember me’, schreef Mr. Kaoru Yamamoto onder ontelbare brieven die hij al veertig jaar lang schrijft aan een hotel in Volendam waar hij nog nooit geweest is. Nog elke week schrijft hij diezelfde brief en stuurt die naar hetzelfde hotel. ‘How is the weather? ‘ vraagt hij, maar hij verwacht geen antwoord. Hij heeft geen doel, aldus de journalist die een mooi verhaal schreef over deze zinloze stroom brieven van Japan naar Volendam. En toch die afsluiting onder die brieven. Als een smeekbede. Ook wie niet gekend is, wil graag herinnerd worden.
In Parijs was een man in een appartement. Hij liep naar de keuken. Om een glas water in te schenken, misschien. Zijn handen te wassen? Iets te pakken, uit het raam te kijken? Op straat leek het oorlog die dag. Straten waren afgezet. Er werd geschoten. Op terrassen, in restaurants, in een club. Nieuws kwam als golven de tv binnen. Steeds opnieuw dezelfde berichten.
Details werden pas later duidelijk. Namen van slachtoffers werden bekend. Gezichten erbij. Eén van de afgevuurde kogels leek in de lucht geschoten, maar verbrijzelde een keukenraam. Het geluid moet opgegaan zijn in alle andere geluiden. Ze vonden de man pas dagen later. Niemand mistte hem. Misschien waren ze hem vergeten.
We lopen over zoveel botten, zwemmen in een zee vol doden, luisteren in het gefluister van de wind naar dierbaren die er niet meer zijn.
Toen de neef van Itaru Sasaki overleed, wilde hij nog geen afscheid nemen. Hij wilde nog zo graag met hem praten. Hij bedacht een windtelefoon. Zette een telefooncel in zijn tuin in Otsuchi met een telefoon erin, zonder verbinding. Hij sprak in de telefoon in de hoop dat de wind zijn woorden naar zijn neef zou dragen. Zijn voorbeeld deed volgen, steeds meer mensen kwamen naar de telefoon om te bellen met hun dierbaren. Iemand maakte er een documentaire over. Nu is de windtelefoon beroemd over de hele wereld.
‘Het spreken aan de telefoon, ook al is die niet verbonden, dwingt je je gedachten te ordenen en ze onder woorden te brengen. Dat is een essentieel onderdeel van het rouwproces.’, zegt Itaru.
Volgens een joods gezegde kan een mens twee keer sterven. De eerste keer bij de dood en de tweede keer als zijn of haar naam vergeten is. Ik zou alles wel willen onthouden, behalve dat wat ik graag vergeten wil. Maar leven is ook opgaan in de tijd, ik verdwijn waar ik bij sta. En mijn geheugen gaat zijn eigen gang, diept iets op, gooit iets weg, versluiert en verandert.
En toch, en toch, please remember me, whispered the river to the sea, voordat ze erin opging.
Ik noem het meisje Nadia en de man Robert.
woensdag 16 januari 2019
Even buurten bij Eva
Negen jaar ben ik en geboren in dit huis op de Kloveniersburgwal. Opa woont hier beneden en oma woont in de Dijkstraat, dat is ook dichtbij.
De rest van mijn interview met Eva, kun je lezen in OpNieuw.
De rest van mijn interview met Eva, kun je lezen in OpNieuw.
Wat maakt van een stukje stad een buurt?
Een plein helpt. Niet vierkant, dat geeft scherpe hoeken, waar men zich aan kan snijden. Nee rond, zodat je in één oogopslag alle straten kunt zien die er op uitkomen. Een paar mooie lange. Voor winkels, waar je een brood kunt kopen, een krant of een cadeautje voor iemand die je lief vindt. Maar kleine steegjes zijn ook fijn. Die mogen, als het donker wordt, best een beetje mottig zijn, zodat je er lekker stiekem kunt zoenen. Maar je moet er ’s ochtends weer fris doorheen kunnen lopen. Omdat het zo mooi is om op een zonnige ochtend vanuit een donkere steeg naar het licht toe te wandelen. Grachten helpen ook, met bankjes, waar je op kunt zitten om het licht over het water te zien glijden of je over de mensen te verwonderen. Op die bankjes moet je kunnen liggen. Om op je rug naar de bomen te kijken. Of om op te slapen, als je daarvoor even geen andere plek hebt. Ook dat hoort bij een stadsbuurt. Een kerk, een Waag, een markt,een speeltuin, een café, een viswinkel,
een restaurant, een circusschool. Dat kan er allemaal bij.
Maar gebouwen en straten maken nog geen buurt; vormen hooguit het decor. Ieder kind dat in de stad opgroeit heeft zich op een grijze, saaie dag, starend uit het raam, wel eens voorgesteld hoe al dat steen eruit zou zien zonder mensen. Eenzamer dan een leeg veld of een leeg bos ooit kunnen zijn. Zonder mensen gaat het niet. In een leuke buurt zijn bekenden en nieuwe mensen om te ontmoeten. Bewoners die altijd blijven, met kinderen die dan ook weer blijven en daar weer de kinderen van. Maar ook mensen die er nieuw komen wonen of die er maar even wonen. Bezoekers mogen ook, maar alleen als ze bij het weggaan hun rommel meenemen en niet zoveel, dat je je eigen buurvrouw of buurman er niet meer tussen herkent. Het liefst van alles wat, in alle maten en kleuren. Oude mensen, jonge mensen, mama’s en papa’s en kinderen. Een dorpsgek of twee, kunstenaars en muzikanten. Bakkers ook en mannen en vrouwen die naar kantoor gaan. Vuilnismannen en kwebbelende buren. Café bazen die ’s ochtends het terras buitenzetten. Koks die ’s avonds de restaurants afsluiten. En dat je dan in slaap valt terwijl het geroezemoes van de stad door je ramen dwarrelt.
Gepubliceerd in OpNieuw.
een restaurant, een circusschool. Dat kan er allemaal bij.
Maar gebouwen en straten maken nog geen buurt; vormen hooguit het decor. Ieder kind dat in de stad opgroeit heeft zich op een grijze, saaie dag, starend uit het raam, wel eens voorgesteld hoe al dat steen eruit zou zien zonder mensen. Eenzamer dan een leeg veld of een leeg bos ooit kunnen zijn. Zonder mensen gaat het niet. In een leuke buurt zijn bekenden en nieuwe mensen om te ontmoeten. Bewoners die altijd blijven, met kinderen die dan ook weer blijven en daar weer de kinderen van. Maar ook mensen die er nieuw komen wonen of die er maar even wonen. Bezoekers mogen ook, maar alleen als ze bij het weggaan hun rommel meenemen en niet zoveel, dat je je eigen buurvrouw of buurman er niet meer tussen herkent. Het liefst van alles wat, in alle maten en kleuren. Oude mensen, jonge mensen, mama’s en papa’s en kinderen. Een dorpsgek of twee, kunstenaars en muzikanten. Bakkers ook en mannen en vrouwen die naar kantoor gaan. Vuilnismannen en kwebbelende buren. Café bazen die ’s ochtends het terras buitenzetten. Koks die ’s avonds de restaurants afsluiten. En dat je dan in slaap valt terwijl het geroezemoes van de stad door je ramen dwarrelt.
Gepubliceerd in OpNieuw.
woensdag 19 september 2018
Ik wilde overal wortel schieten
'Gimme a ticket for an aeroplane.
Ain't got time to take a fast train.'
zong ik op het strand van Bourdigou
terwijl de wind het water geselde
Mother Mary riep ik aan
in times of trouble, toen
we strandden langs de weg
met uitzicht op de Sierra Nevada
Vol saudade zocht ik
een blauw huis in Coimbra
door straten vol zonlicht
sardientjes en fado
Bij de ruïne, die je bijna kocht,
op de stenen berg, leeg en verlaten
met alleen de grijze rotsen, vogels
en de lucht om mee te praten, viel ik stil
Ik wilde overal wortel schieten.
Maar blijven kan niet
als weggaan je muziek is
Ain't got time to take a fast train.'
zong ik op het strand van Bourdigou
terwijl de wind het water geselde
Mother Mary riep ik aan
in times of trouble, toen
we strandden langs de weg
met uitzicht op de Sierra Nevada
Vol saudade zocht ik
een blauw huis in Coimbra
door straten vol zonlicht
sardientjes en fado
Bij de ruïne, die je bijna kocht,
op de stenen berg, leeg en verlaten
met alleen de grijze rotsen, vogels
en de lucht om mee te praten, viel ik stil
Ik wilde overal wortel schieten.
Maar blijven kan niet
als weggaan je muziek is
De lijnen zelf lijken te bewegen - interview met Edgar Jansen
Edgar Jansen heeft altijd getekend. Hij begon als kind met het tekenen van de dingen in zijn
omgeving, zoals de huizen in de buurt. Zijn ouders hadden een zeilboot en dus maakte hij veel havengezichten. Deze eerste tekeningen zijn, naast zijn recente werk, te vinden op zijn site www.edgarportraits.com. Je ziet er al de precisie en beweging in die hij nu nog altijd zoekt in zijn teken- en schilderwerk. Om te illustreren wat hij daarmee bedoelt, haalt hij een uitspraak aan van pianist Alfred Brendel:
‘In mijn spel tracht ik zowel vrij als precies te zijn….’.
Aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten ontwikkelde zijn stijl zich onder begeleiding van ‘goede leraren’, aldus Edgar.
‘Mijn docenten gaven vooral technisch advies en bemoeiden zich niet met hoe ik het weergaf. Daardoor heeft mijn stijl zich vanzelf kunnen ontwikkelen en heb ik veel
technieken geleerd, zoals pastel en aquarel’
Technieken
Die technieken gebruikt hij zeker ook bij zijn portretten.
‘Portret schilderen is een moeilijke tak van kunst en dat is tegelijk de uitdaging. Als je andere onderwerpen tekent of schildert, zoals een boom, kun je nog sjoemelen, niemand die het ziet. Maar bij een portret, zie je het meteen als er iets niet klopt. Er zit iemand tegenover je en je wilt dat het resultaat goed wordt. Dat geeft een prettig soort spanning.’
Wanneer is een portret goed?
‘Niet alleen als het portret lijkt, maar ook dat het werk zelf artistieke kwaliteit heeft en
aantrekkelijk is om naar te kijken. Kijk maar eens naar de prachtige portretten van Rembrandt, het 'Joodse Bruidje' bijvoorbeeld. Je ziet dat dat op iemand leek, ook al weet je misschien niet wie dat was. Zo’n werk heeft een kwaliteit die los is komen te staan van de geportretteerde, terwijl tegelijk duidelijk is dat het een gelijkend portret is. Ik zoek ook altijd naar iets specifieks in de persoon tegenover me tegenover me, dat zich niet altijd meteen blootgeeft. Elk gezicht heeft een geheim.’
Een eigen impressionisme
Edgar's manier van werken is impressionistisch, maar binnen die stijl heel eigen. De lijnen zelf lijken te bewegen, zonder dat ze loskomen van het geheel. Ik vraag hoe hij begint met zijn portretten, met lijnen, met licht en de schaduw of met kleur.
‘Ja, je kunt op veel manieren beginnen’, antwoord hij. ‘Renoir begon met de achtergrond, zegt men. Ik begin met lijnen, denk ik, vanuit het tekenen misschien ook, maar toch ook al snel met de kleur daaromheen. Ik zet een soort kleursoep op, waarbij ik een sfeer probeer te krijgen die past bij het model en bij mijn gevoel. Ik schilder meestal de hele persoon, want een houding is vaak veelzegggend’ .
Naast de portretten die hij maakt,in opdracht en als vrij werk, bestaat zijn oeuvre voor een groot deel uit tekeningen van musici en dansers.
Waar komt je fascinatie voor deze onderwerpen vandaan?
‘Ik heb altijd mensen getekend. Op een gegeven moment ben ik in cafés gaan tekenen en toen is de beweging er ingekomen denk ik. Ik hou van levendige onderwerpen. Bij dans vind ik de uitbarsting van energie mooi. Het is vluchtig, ligt niet vast, en verder drukt het iets uit dat je kan raken. En als iets me raakt, wil ik er als kunstenaar iets mee doen. Er was ooit een danseres die voor me poseerde en die zei ‘er zit beweging in je schilderijen en tekeningen, het is bijna dans’. Dat was wel een soort aha-moment voor mij.’
Grenzen opzoeken
‘Ik wil de grenzen opzoeken van wat ik kan doen, ook technisch.’
Hij laat een tekening zien getiteld ‘Dancing Sisters’ die hij in 3 minuten geschetst heeft.
‘Je moet ook niet bang zijn om te mislukken, en, als je faalt, proberen om er toch iets van te maken. Jezelf blijven uitdagen en afwisselen in de toegepaste technieken zorgt er ook voor dat je kunst geen trucje wordt. Dat je altijd iets nieuws te onderzoeken hebt. Ik schilder en teken ook om de schoonheid in mijn omgeving te ontdekken. Op een sombere herfstdag, kan je naar buiten kijken en denken ‘wat een shitweer’ of je kan naar buiten kijken en denken ‘wat een bijzondere tint grijs heeft de lucht. Kunst gaat natuurlijk ook over het
bijzondere zien in het alledaagse. Er bestaat een mooie anekdote daarover. Landschapschilder Willen den Ouden was buiten aan het werk toen iemand hem vroeg: ‘schildert u het gras?’ ‘Nee’, antwoordde hij ‘ik schilder het licht.’
Wat schilder jij?
Alles wat leeft beweegt en verandert constant. Die beweging wil ik treffen en de voorbijgaande momenten vastleggen. Ik schilder niet alles wat los en vast zit maar vooral wat los zit.
Draag het op de tong
Draag het op de tong
op je mouw desnoods
op handen,
hou het vast, verlies het
laat het spreken
kloppen
Volg het
door stegen en straten
laat het praten
hoor het tikken
tegen de binnenkant
van je huid,
zingen
zoals je gebekt bent
liefhebben
zoals je gemaakt bent
Laat je niet ontzeggen
wegraken als de taal
van het lichaam
verboden, ontkend,
het gesproken woord
dat plotseling grenzen kent
Dan resten de regels
die de macht op handen
draagt
op je mouw desnoods
op handen,
hou het vast, verlies het
laat het spreken
kloppen
Volg het
door stegen en straten
laat het praten
hoor het tikken
tegen de binnenkant
van je huid,
zingen
zoals je gebekt bent
liefhebben
zoals je gemaakt bent
Laat je niet ontzeggen
wegraken als de taal
van het lichaam
verboden, ontkend,
het gesproken woord
dat plotseling grenzen kent
Dan resten de regels
die de macht op handen
draagt
woensdag 13 juni 2018
De reis
De reis begint in oranje licht
Als slakken bewegen we
op de snelweg
dichter naar elkaar
verder van de wereld
In België zijn de dorpen
lege linten, treuren
de wilgen langs de weg
de dekens koud
in een groot stenen huis
Het duwt je naar de tuin
waar een meisje lacht
te hard, zeggen mensen
die zichzelf zacht vinden
Je ontsnapt
in je hoofd en in de nacht
ontwaart de witte wieven
in een waterige ochtend
alles is zacht
maar de onschuld ver weg
Je mama slaapt nog
gewiegd door de stilte
zie je de grassprieten
groei en, ontdek je
de pen
om dingen vast te leggen
verlies je steeds opnieuw
iets
Als slakken bewegen we
op de snelweg
dichter naar elkaar
verder van de wereld
In België zijn de dorpen
lege linten, treuren
de wilgen langs de weg
de dekens koud
in een groot stenen huis
Het duwt je naar de tuin
waar een meisje lacht
te hard, zeggen mensen
die zichzelf zacht vinden
Je ontsnapt
in je hoofd en in de nacht
ontwaart de witte wieven
in een waterige ochtend
alles is zacht
maar de onschuld ver weg
Je mama slaapt nog
gewiegd door de stilte
zie je de grassprieten
groei en, ontdek je
de pen
om dingen vast te leggen
verlies je steeds opnieuw
iets
Abonneren op:
Posts (Atom)