zondag 20 maart 2016

Interview met Denise Rosenboom


Mijn blik werd gevangen door een zwarte inkttekening van twee gezichten. Een beetje droevig, maar ook mooi. Tussen de twee gezichten stond de tekst: ‘the devil follows me day and night because he is afraid to be alone’. De combinatie van tekst en beeld ontroerde me. De duivel werd op slag ongevaarlijk.

Die tekst blijkt een uitspraak te zijn van Francis Picabia, een Franse kunstschilder en één van de inspiratiebronnen van Denise Rosenboom. Want zo heet de kunstenares die de tekening gemaakt heeft. Ze gebruikt het raam van haar huis aan de Geldersekade als een soort tentoonstellingsruimte. Op het raam hangt ook een bordje, waar in het Engels op geschreven staat, dat je, als je de kunst mooi vindt en er foto’s van maakt, een centje in het bakje in de brievenbus kunt doen. Dat vond ik grappig en lief. 

Denise Rosenboom komt uit Naarden en heeft een docentenopleiding gevolgd in Amsterdam. Op de koninklijke Academie in Den Haag heeft ze allerlei technieken geleerd en zich gespecialiseerd in grafiek. Daarna heeft ze in Amsterdam de Rietveld Academie gevolgd, waar ze, naar eigen zeggen ‘meer geleerd heeft over inhoud’. Drie dagen per week geeft ze tekenles aan een middelbare school. ‘Dan ben ik docent’, zegt ze zelf. De andere dagen maakt ze vrij werk. Ze heeft in alle hoeken van Amsterdam gewoond, zoals dat gaat als je in deze stad wilt landen, om uiteindelijk een plek te vinden in de Nieuwmarktbuurt. 

Hoe ben je eigenlijk aan dit huis gekomen?
“Ik was aan het nadenken over een verhuizing naar Den Haag en toen liep ik een keer over de Nieuwmarkt en dacht ik ‘ik wil nog niet weg uit Amsterdam, ik ben hier nog niet klaar’. Niet lang daarna kwam dit huis voorbij. Omdat ik onderwijzeres ben, kon ik op dit huis reageren via een voorrangsregeling voor onderwijzers en ambtenaren. Ik was er meteen verliefd op, maar ik was nummer 9, dus ik dacht niet dat ik het zou krijgen. Toch kreeg ik het. Gek he, iedereen wil hier toch wonen”, ze lacht erbij “alsof het zo moest zijn”. 

Hoe kwam je op het idee voor dat geldbusje in de brievenbus, ik vond het zo grappig?
“Dat idee kwam eigenlijk van de kinderen van mijn ex-vriend. Zoveel mensen reageerden op mijn werk, lachten, werden er vrolijk van, belden aan, maakten foto’s. Dus toen die kinderen hier een keer waren zeiden ze ‘eigenlijk moet je er een centje voor vragen’. Kinderen zijn zo vrij dat ze dat ook durven vragen, zelf denk je al snel: ‘dat kan ik toch niet vragen’. Nou toen hebben we samen dat busje en dat briefje gemaakt. Al die muntjes, ook veel buitenlandse van toeristen, verzamel ik in een pot. Nu voor de sigaretten, onder andere.”

Kan je iets vertellen over de inspiratiebronnen voor je werk?
“Teksten zoals die van Picabia zijn geweldig. Dat zijn eigenlijk cadeautjes. Maar ik raak geïnspireerd door van alles. Ik zie iets, ik lees iets of ik kom iets tegen. Die klappertandjes (een gebitje uit de feestwinkel), waar ik voor de laatste open atelier route iets mee gedaan heb, zag ik in een winkel liggen. Zoiets zie ik en dan vraag ik me af ‘kan ik daar iets mee?’ en dat ga ik dan verder onderzoeken. Die tekening bij die tekst van Picabia begon met een gezicht, getekend met inkt. Die tekening heb ik daarna dubbelgeklapt. Daaruit ontstonden die twee gezichten die elkaar als het ware spiegelen. Dat vond ik passen bij die tekst. Die duivel in die tekst is voor mij ook iets van jezelf, iets donkers dat je zelf bij je draagt. Dat is een soort gelukkig toeval, dat ontstaat tijdens het maken.
Religie, vond ik ook een tijd heel interessant. De Vlaamse primitieven, die beelden zijn zo sterk. Heel onschuldig. Zo’n beeld nam ik als uitgangspunt, en daarna veranderde ik de ogen en de mond, en dan werd het ineens een heel luguber beeld.”

Ze leidt me rond door haar huis, waarvan een groot deel als atelier in gebruik is, en praat enthousiast verder.
“Ik houd ook erg van het ambachtelijke, van het maken en van wat daaruit ontstaat. Ik werk vaak met gemengde technieken, stof in-inkten en dan door de drukpers halen of grafiek op hout en daar dan later weer op schilderen bijvoorbeeld. Ik heb voor een tentoonstelling in een kerk eens een paneel gemaakt met allemaal kleine luciferdoosjes met tekeningen, met licht erachter, geïnspireerd op het licht dat in de kerk door de glas-in-lood ramen komt en door het werk van de kunstenaar Christian Boltanski.

Maar inspiratie kan ook van iets heel anders komen. Ik heb een keer geprobeerd te stoppen met roken en daar kreeg ik pillen voor. Van die pillen kreeg ik allemaal bizarre dromen. Ik werd er sowieso een beetje raar van. Over die dromen heb ik een verhaal geschreven met getekende woorden erin. Die tekeningen heb ik weer groot tentoongesteld met daarbij een boekje met korte verhalen.”

Je lijkt ook steeds een soort tegenstelling op te zoeken?
“Eigenlijk ben ik altijd op zoek naar een bepaalde sfeer, een emotie. Wat ik maak heeft altijd iets te maken met mijn eigen leven. Mijn werk is vrij persoonlijk. Mijn leven is redelijk turbulent en dat verwerk ik in mijn werk. De emotie die ik zelf zoek, blijkt dan vaak ook te zijn wat mensen raakt, zonder dat ik nou precies weet hoe dat werkt.

Het klopt denk ik wel dat ik tegenstellingen interessant vindt, ook voor mezelf. Normaal- gek, man-vrouw, leven-dood, goed-kwaad. Hoe verhoudt zich dat tot elkaar, waar zit de spanning? Ik ben ook een onrustig persoon, en die onrust is ook een motor voor mij om dingen te maken. Ik neem niet snel iets voor lief en ik houd van gekke en bijzondere mensen. Gewoon wordt al snel te saai.”

Wat heb je trouwens met haar, ik zie veel haar in je kunst?
“Als je haar toevoegt, aan dieren bijvoorbeeld, maak je ze meteen menselijker. Ik heb de behoefte om ze menselijker te maken, denk ik. Ze wijst naar de stokstaartjes met menselijk haar. Haar maakt dingen ook meteen vrouwelijk, daar kan ik dan ook weer mee spelen.”

Maak je ook werk in opdracht?
“Sinds een tijdje maak ik ook illustraties ja, in samenwerking met Angelique Hoorn. Zij heeft haar Agency ook in de Nieuwmarktbuurt en zij bemiddelt voor onder andere illustratoren en fotografen. Ik heb nu meerdere artikelen in opdracht geïllustreerd voor de Viva. Het artikel krijg ik opgestuurd en ik haal eruit wat mij aanspreekt en dan begin ik met tekenen. Dus ook dat is redelijk vrij werk. Eigenlijk zijn er weinig restricties, behalve dat de tekening natuurlijk wel het artikel moet versterken.”

Een plek in de buurt
Zijn er mensen in de buurt die eventueel een werkplek en of verkoopplek kennen voor Denise?
"Zelfs een plek die alleen op bepaalde dagen in de week beschikbaar is, zou al ontzettend fijn zijn? Het is heel moeilijk om iets te vinden, dus alle suggesties zijn welkom. Een plek waar je verrast wordt door kunst. Ik zou het zo leuk vinden om de buurt nog leuker te maken, met nog meer kunst in plaats van nog meer ijswinkels.”
Ook van die ijswinkels vindt ze iets. En natuurlijk heeft ze er meteen een beeld van gemaakt. Een zwarte rat met een charmant wit schortje, zit verlekkerd bovenop een reuze pot Nutella.

Als ik de duivel was, zou ik Denise Rosenboom volgen. Of je er minder eenzaam van wordt, weet ik niet, maar je hoeft je in ieder geval geen moment te vervelen.
Nieuwsgierig geworden naar het werk van Denise Rosenboom?
Email adres: deniserosenboom@gmail.com

Met veel geluk en een beetje wijsheid


Interview met Professor Hans Ulrich (Ulli) Jessurun d’Oliveira

Er wonen veel interessante mensen in de Nieuwmarktbuurt, op allerlei gebied: kunstenaars, wetenschappers, schrijvers, ondernemers, modeontwerpers en nog veel meer. In de OpNieuw willen we af en toe zo’n bijzondere buurtgenoot aan het woord laten. Professor Hans Ulrich Jessurun d'Oliveira past zeker in deze categorie; hij heeft er een werkend leven op zitten waar je u tegen zegt, is meerdere keren geëerd voor zijn werk, heeft een interessante familiegeschiedenis en heeft, op zijn 82e, voorlopig nog geen plannen om te stoppen met werken.

Je bent in je werkzame leven altijd professor geweest toch?
“Ja, ik heb rechten gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam en ben in 1971 begonnen als professor in de rechtsfilosofie in Groningen. In 1974 ben ik teruggegaan naar Amsterdam en professor internationaal privaatrecht en rechtsvergelijking geworden aan de Universiteit van Amsterdam. Mijn promotor was gestorven en die heb ik opgevolgd. Van 1987 tot 1995 was ik hoogleraar aan het Europees Universitair Instituut in Florence en van 1995 tot 1998 was ik professor in het migratierecht aan de Universiteit van Amsterdam. In 1998 ben ik met pensioen gegaan.”

Ondanks dat, werk je nog steeds toch?
“Ja, nog volop. Ik ben adviseur van advocatenpraktijk Prakken d’Oliveira. Die heb ik in de jaren tachtig samen met mijn ex-vrouw Ties Prakken en anderen opgericht. Sinds twee jaar heet de praktijk Prakken d’Oliveira. Het is door wonderbaarlijke vermeerdering een groot kantoor geworden en net verhuisd naar een plek in het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT). Ties Prakken was een bekende naam in de krakerstijd; ze werd wel ‘de moeder van de krakers’ genoemd. Veel krakers uit die tijd hadden haar telefoonnummer op hun hand geschreven en als ze opgepakt werden bij ontruimingen, belden ze als eerste naar Ties. Wij werken nu vooral nog als adviseur.
Eigenlijk deed ik de praktijk er altijd al bij, naast mijn werk als hoogleraar. Daarnaast ben ik literatuurcriticus. Zo heb ik vorig jaar (2015) een boek uitgebracht met essays over de gedichten van Lucebert, één van mijn favoriete dichters[1]. En ik schrijf nog regelmatig wetenschappelijke stukken voor onder meer het Nederlands Juristen Blad, waar mijn huidige echtgenote, Else Lohman, de secretaris van is.“

Waar gaan die stukken bijvoorbeeld over?
“Ik heb pas een stuk geschreven over nationaliteitsrecht. Er zijn veel Nederlanders in het buitenland die, zonder dat ze zich daarvan bewust zijn, na tien jaar hun Nederlandse nationaliteit zo maar verliezen. Daar krijgen ze geen informatie over en als ze hun Nederlandse nationaliteit eenmaal kwijt zijn, is dat bijna niet meer terug te draaien. Als ze dat zouden willen, dan moeten ze weer naturaliseren. Dus ik heb een stuk geschreven waarin ik betoog dat de bepaling waarin dat vastgelegd is, zou moeten veranderen wegens strijd met internationaal en Europees recht.”

Je hebt, naast je werk als professor en je werk als advocaat, ook veel voor literaire bladen geschreven, kun je daar iets over vertellen?
“Ik heb geschreven voor Propria Cures, Tirade en Merlyn. Dat laatste tijdschrift vind ik eigenlijk het belangrijkste. Dat blad heb ik samen met letterkundigen Kees Fens en J.J. Oversteegen opgericht en het heeft bestaan van 1962 tot 1966.“
Hij haalt de vier jaargangen in gebonden boekvorm uit zijn boekenkast die bijna de hele lengte van de kamer beslaat.

Waarom vond je Merlyn het belangrijkste blad?
“Het blad gaf een klap in de literatuurkritiek. Wij kozen voor een hele andere kritische benadering. Vóór Merlyn ging het veel over allerlei dingen om de literaire tekst heen. Veel context en heel veel over de schrijver en wat hij bedoeld zou hebben. Wij zijn begonnen met literaire kritiek te leveren over de tekst zelf, over de structuur van de tekst. In het buitenland noemen ze dat close reading. Je bekijkt een tekst  als autonoom taalbestand en probeert aan de hand van structuur, woordvolgorde en dat soort dingen iets te zeggen over de betekenis van de tekst. Na Merlyn is dat heel lang zo’n beetje de standaard gebleven voor tekstkritiek. We zijn nu weer terug bij af.”

Op de koffietafel voor hem ligt de pas verschenen biografie over Geert van Oorschot van Arjen Fortuin[2]. “Naar aanleiding van de oprichting van Merlyn, heb ik ook ruzie gekregen met Geert van Oorschot”, zegt hij “ daar schrijft Fortuin ook over in dit boek” (p. 375, red.).

In een artikel in De Groene Amsterdammer van 1 juli 2009, zegt hij er zelf het volgende over: “De voorgeschiedenis van Merlyn was deze. In de tijd dat ik redacteur van Tirade was (1959-1961), was ik steeds meer autonomistische opstellen gaan schrijven en had ik geprobeerd de andere redacteuren daar warm voor te laten lopen. Dat lukte uiteindelijk niet, en eind 1961 barstte de bom.( ……) Ik nam ontslag bij Tirade en zoals gebruikelijk kreeg ik nog wat trappen na. Geert van Oorschot, de redacteur-uitgever van Tirade, speelde daarbij een dubbelrol. Enerzijds wilde hij wel verder met mij optrekken en koos hij publiekelijk mijn partij, anderzijds vond hij de sprong in het duister toch te riskant en koos hij uiteindelijk de kant van de andere redacteuren(………)Intussen waren er al sondages verricht naar nieuwe redacteuren van Tirade. Ik woonde toen nog ongemakkelijk op zolder bij Geert, die inmiddels de huur en de vriendschap had opgezegd.”

Met die vriendschap is het nooit meer goed gekomen. Terugkomend bij de literatuurkritiek, zegt hij: ”Nu is de schrijver weer belangrijker geworden. Er is weer meer aandacht voor de persoon en minder voor de tekst.”

Is dat luiheid of gewoon een andere opvatting over literatuurkritiek?
“De twee richtingen zijn altijd ‘vorm’ of ‘vent’ geweest, zoals ze dat noemen. Er is nu weer een persoonlijkheidscultus ontstaan met meer aandacht voor de persoon dan voor de tekst. Maar ik ben de andere stroming toegedaan. Ik denk dat de schrijver in zijn werk zit en dat je hem daar moet zoeken. Het heeft er ook mee te maken dat beschouwingen in de krant steeds korter worden; er worden ook te veel boeken uitgegeven om die allemaal echt goed te recenseren, dan is het makkelijker om te schrijven over de dingen om de tekst heen. Er is sowieso weinig ruimte voor serieuze literatuurkritiek. Er zijn wel een paar goede sites op internet voor literatuurkritiek: de Reactor (http://www.dereactor.org) en Literair Nederland (http://www.literairnederland.nl) bijvoorbeeld, die bieden meer ruimte, maar het is allemaal liefdewerk oud papier. Hoewel ik een paar maanden geleden natuurlijk wel een boek met essays over Lucebert heb uitgebracht, dus serieuze kritiek is nog wel mogelijk in boekvorm.”

Kan je iets vertellen over dat boek?
“Lucebert is één van mijn favoriete dichters. Zijn gedichten fascineren me al heel lang. Zijn taal is rijk en exuberant. Het lijkt bij eerste lezing een overvloed waar je niks aan vast kunt knopen. Maar als je je erin verdiept en er meer tijd aan besteedt, ontdek je allerlei vervlechtingen tussen die woorden.”
Als ik vraag waar de interesse voor een dichter als Lucebert begint, antwoordt hij: “Ergens in je gonst er iets, iets dat je wilt onderzoeken. Het kan ook een negatieve emotie zijn, iets dat je ergert. Op zoek naar de waarheid wil je macht uitoefenen. Als je recensies schrijft wil je toch invloed uitoefenen, wil je mensen overtuigen. Een uitgebreide kritiek schrijven doe je ook om anderen mee te nemen in je manier van lezen.”
Ik vraag of hij zelf ook gedichten geschreven heeft. “Ja”, zegt hij “maar dat was niet goed genoeg, dat wist ik al snel. En de aandrift is ook minder geworden. Ik ben toch meer de wetenschapskant op gegaan. Ik ben wel nog altijd pathologisch talig.”

Heb je altijd in de Nieuwmarktbuurt gewoond?
“Nee, ik woon hier sinds 1995. Ik kwam uit de Sint Jacobsstraat. Een straatje tussen de Nieuwezijds Voorburgwal en de Nieuwendijk. Om de hoek bij Wijers, dat was een kolossaal kraakpand aan de Martelaarsgracht, daar had een handel in textiel in gezeten. Toen ik daar in de buurt woonde zaten er krakers en kunstenaars in. Tot het grootkapitaal toesloeg en er een hotel in moest komen. Wijers zou ’s ochtends ontruimd worden en een aantal advocaten, waaronder ik, hadden besloten om de eerste rij te vormen bij het naar buiten gaan om de gemoederen rustig te houden. Die krakers, allemaal jonge mensen, wilden natuurlijk wel graag manifesteren dat ze het niet met de ontruiming eens waren. Aan de andere kant had je de ME, allemaal jonge mannen uit de provincie en die wilden ook wel graag matten’. Wij hadden de opzet, door de eerste rij te vormen, het bloedvergieten tegen gaan en dat is wel gelukt.”

Wanneer kwam je dan in de Nieuwmarktbuurt wonen?
“In 1995 kwam ik uit Florence terug naar Amsterdam en was ik op zoek naar een huis. Ik wilde graag wat water voor de deur en ik wilde graag in de binnenstad wonen. Dit huis was om de hoek bij de UVA, waar ik toen werkte. Mijn toenmalige vriendin werkte als raadslid, dus ook voor haar was het om de hoek van haar werk.”

Hoe ervaar jij het wonen in de Nieuwmarktbuurt?
“Ik woon hier nu twintig jaar. Het is een interessante buurt. Eén van de oudste buurten van Amsterdam. Er is hier in de buurt altijd veel textielnijverheid geweest. Vandaar de naam Groenburgwal, bijvoorbeeld, vanwege het groen van de verf in het water. De Staalstraat is vernoemd naar de stalen van de lakens die te drogen hingen. Hier keurden de staalmeesters; even verderop is letterlijk de Ververstraat. De naam Raamgracht heeft niks met ruiten te maken, het woord raam verwijst hier naar de houten rekken waar het textiel op gespannen werd. Wat ik ook boeiend vond, was iets dat ik las in het laatste nummer van Amstelodamum over +/- 1853. Daar stond een artikel in over wie er allemaal stemrecht hadden voor de gemeente en het rijk in deze buurt. Je had toen census stemrecht, alleen hogere inkomens mochten stemmen, dus dat zegt iets over de welstand van de bewoners. Op dit stukje Groenburgwal had maar éen iemand stemrecht en op de chique Kloveniersburgwal bijna iedereen. Terwijl hier nu de gentrificatie heeft toegeslagen en hier een hoge hooglerarendichtheid is ontstaan.
Ik moet trouwens wel zeggen dat ook de toeristendruk hier enorm is toegenomen. Onafgebroken mensenstromen en bootjes die met veel lawaai door de gracht varen. Je kunt bijna niet meer door deze buurt lopen zonder aangeklampt of aangereden te worden door toeristen. We worden langzamerhand wel een soort Venetië, Marken, Volendam. Wij gaan over een paar jaar wel weg uit de buurt.“

Lagen er ook Joodse familiewortels in deze buurt?
“Nee, mijn familie komt niet uit deze buurt. Ik kom uit de Kromme Mijdrechtstraat in de Rivierenbuurt. Daar ben ik geboren in 1933 en opgegroeid, met alle razzia’s van dien tijdens de oorlog. Jaap Cohen heeft in opdracht van mij en mijn nicht Suzanne Rodrigues Pereira een boek geschreven over onze grootvader: De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira[3]. Dat boek is tot stand gekomen met Maror-gelden (Maror is het bittere kruid (mierikswortel) dat wordt gegeten tijdens de Pesachmaaltijd). Die gelden waren een soort Wiedergutmachung van de Nederlandse overheid. Wij hebben besloten dat we dat geld graag wilden besteden aan een literair monument als eerbetoon aan het leven en de werken van onze grootvader, de Portugees-Joodse schrijver, stenograaf en psycholoog Eli d'Oliveira. Het is uiteindelijk, ook met financiële steun van de Universiteit van Amsterdam, ontaard in een promotie waar Jaap Cohen cum laude op gepromoveerd is. Ik heb nog geopponeerd bij zijn promotie vanuit de zaal. De eerste d’Oliveira die we hebben kunnen terugvinden in de zoektocht naar familie, kwam uit het getto van Venetië. Het was geen hele beroemde of hele arme joodse familie. Het ging een beetje op en neer door de generaties, zeg maar. Mijn vermoorde grootvader was een knap jongetje. Ik ben ook weer een knap jongetje.”

Hoe heeft jullie gezin de oorlog overleefd in de Rivierenbuurt in Amsterdam?
“Met veel geluk en een beetje wijsheid. In 1941 moesten alle Joden zich melden en opgeven hoeveel Joodse ouders en grootouders ze hadden. Mijn vader had twee Joodse ouders en vier Joodse grootouders. Mijn moeder had een Joodse vader. Dus ik was driekwart Joods en dat was slecht nieuws. Mijn moeder heeft geprobeerd om mijn Duitse grootmoeder te laten verklaren dat mijn moeder een bastaardkind was uit een avontuurtje en dus geen kind van die Joodse vader. Daarmee zou ik dan nog maar half Joods zijn. Maar mijn grootmoeder wilde dat mijn allang overleden grootvader niet aandoen, dus die optie was afgesloten. Mijn grootmoeder zat in de politiek en het verhaal in de familie ging later dat zij de akten van de burgerlijke stand van mijn grootvader weggemaakt zou hebben om zijn bestaan te verdonkeremanen en op die manier toch haar dochter te helpen. Ik heb later de archieven in Halle/Saale doorgezocht en daar was hij inderdaad niet te vinden en hij stond ook niet in de telefoonboeken, dus dat verhaal leek plausibel. Maar toen ik verder ging zoeken, bleek hij in een andere stad wel gewoon in de boeken te staan. Niet in de aktes van de burgerlijke stand, maar die zijn in de oorlog ‘ausgebombt’ en dat was dus niet omdat mijn grootmoeder die had weggemaakt. Dat verhaal dat in de familie de ronde deed, was dus niet waar. Uiteindelijk hebben we de oorlog overleefd, omdat mijn moeder waakzaam was. Zij had tot 1932 in Duitsland gewoond en was politiek oplettender dan mijn vader. Zij heeft haar Joodse vader niet opgegeven, ze is na de oproep gewoon niet gegaan. Zo verstandig en dapper waren er maar weinig. De waakzaamheid van mijn moeder heeft uiteindelijk ons gezin gered.”



[1] H.U. Jessurun d´Oliveira, Luceberts zoekend oog, Uitgever: Prometheus, 2015,
ISBN: 9789044629934
[2]Arjen Fortuin, Geert van Oorschot, uitgever, Van Oorschot, 2015, ISBN 9789028261150.
[3] De onontkoombare afkomst van Eli d’Oliveira, Een Portugees-Joodse familiegeschiedenis. Uitgever: Querido, 2015 ISBN: 9789021456775

maandag 11 januari 2016

Hij is aangekomen


Delen van lichamen
drijven in mijn droom
terwijl mensen verzinken
in diep donker blauw

Een man spreekt
over een vrouw, bezeten
die giftanden kreeg,
haar reisgenoten beet

De duivelin!
Hij gooide haar overboord.
Zijn psychose nam hij
mee naar het paradijs

zaterdag 2 januari 2016

Nieuwe uithangborden in de Koningstraat

Op een zonnige dag in september, liep ik de Koningsstraat in en zag ik de zon schijnen door de uitgesneden letters van een matgouden uithangbord, het wierp een prachtige schaduw op de muur. Ik was op zoek naar Pepa Canel, de initiatiefneemster van deze uithangborden.


Twaalf winkels in de Koningsstraat en één op de Kromboomsloot hebben zo’n uithangbord, hoor ik als ik, begin november, Pepa interview over hoe ze er gekomen zijn. De borden hebben allemaal dezelfde kleur en vorm met in de vorm uitgesneden de logo’s van de winkels en bedrijven die meedoen.

Pepa zit sinds 1989 in de Koningsstraat. De ruimte op de Koningstraat 15, waar nu haar winkel Taller Trece (atelier 13) zit, kon ze huren voor een speciale prijs. Dat kwam omdat er destijds weinig animo was om een winkel te beginnen in de Koningsstraat. Ze wilde eigenlijk nummer 13 huren (vandaar de naam), maar het werd nummer 15. Die ruimte huurde ze samen met haar partner, een fotograaf.

Van huis uit is ze kostuum ontwerpster. In Nederland is ze begonnen als freelancer. De laatste vijf jaar is het werk in de theaterwereld afgenomen, door de crisis, omdat in het Oostblok goede dingen gemaakt worden voor weinig geld, omdat mensen meer online kopen en zo zijn er nog wel wat redenen te verzinnen. Langzaam werd Taller Trece meer atelier en winkel en breidde Pepa haar repertoire uit. Ze geeft naailes, les in het maken van patronen en kleding, ze maakt kleding op maat en nieuwe kleding op basis van vintage, ook wel upcycling genoemd.

De Koningsstraat heeft al veertien jaar een eigen ondernemersvereniging, waarvan Pepa de afgelopen vijf jaar voorzitter was. In die hoedanigheid dacht ze na over hoe de Koningsstraat bekender kon worden, terwijl de ambachtelijke sfeer die het heeft behouden kon blijven. “We hebben als vereniging wel eens nagedacht over samengaan met de Nieuwmarkt, maar dan sneeuw je zo onder bij de horeca” zegt ze. “Wij wilden graag de ambachtelijkheid en eenheid van de Koningsstraat benadrukken.”

Hoe kwam je op het idee voor de uithangborden?
“Zoals ik al zei dacht ik, samen met de andere ondernemers, na over hoe we de straat bekender konden maken. Er zitten op dit kleine stukje straat wel 14 bedrijven. Ik hoorde dat er een subsidie beschikbaar was voor creatieve ideeën, het Cultuurbudget 2013. Toen heb ik een plan geschreven voor het maken van uithangborden om de creatieve bedrijven in de Koningsstraat onder de aandacht te brengen. De subsidie hebben we ook gekregen. Oorspronkelijk was mijn idee om de borden te laten maken in de vorm die ze nu hebben, maar met daarin een uitsnede van een ambachtelijk element dat aangaf wat er in die onderneming te krijgen was. Een schaar voor mijn bedrijf bijvoorbeeld, een pizza voor de Italiaanse winkel, een camera voor de fotografe aan de overkant. Dat is iets dat je vroeger ook wel zag bij winkels en het sluit mooi aan bij de ambachtelijkheid die we hier hebben en die we ook willen uitstralen.”

Maar het is iets anders geworden?
“Ja. Als je een plan hebt en je hebt geld gekregen, dan ben je er nog niet. Het heeft uiteindelijk twee jaar geduurd voordat de borden er definitief waren. Je moet je idee uitleggen, verkopen aan je collega ondernemers. En sommige ondernemers hadden al een bord. Die wilden hun bestaande logo’s niet opgeven, omdat ze daar al bekendheid mee hadden gekregen. Dus toen zijn we met elkaar verder gaan praten. Dat duurt dan even en daar is het huidige ontwerp uitgekomen.”

Maar dat heeft vast geen twee jaar geduurd?
“Nee, niet alleen dat. Maar daar begon het wel mee. Omdat de borden, ondanks hun uniforme formaat, allemaal een ander logo kregen, hadden we een vormgever nodig en een metaalbewerker om het uitsnijden te begeleiden. Maar wat het vooral lastig maakt en waar je een lange adem voor moet hebben, zijn de regels van de gemeente voor het aanvragen van een vergunning voor het plaatsen van uithangborden. Die regels zijn superingewikkeld. Je hebt bijvoorbeeld al een architect nodig om de bouwtekeningen te maken die je bij de vergunningsaanvraag moet indienen. En omdat wij een subsidie hebben aangevraagd voor de borden, wordt ook extra gecontroleerd of we aan de vergunningseisen voldoen bij het plaatsen van de borden.”

Dat klinkt inderdaad ingewikkeld, je moet wel volhouden dus?
“Jazeker. We wilden bijvoorbeeld dat er een mooie optische lijn te zien zou zijn, maar dat betekent dat alle borden anders gemonteerd moesten worden, omdat alle panden anders zijn en een andere afstand hebben ten opzichte van de straat. Sommige borden hebben een stang aan de zijkant, sommigen een stang aan de bovenkant en de stangen zijn helemaal op maat gemaakt. Toen we eindelijk de vergunning hadden gekregen, had degene die dat voor ons zou ophangen, geen tijd meer. Toen moesten we weer op zoek naar iemand anders.“

Je moet bijna projectmanager zijn om zoiets voor elkaar te krijgen, lijkt het, terwijl de overheid graag wil dat ondernemers en bewoners zelf initiatief nemen
“Ja, dat klopt. Normaal gesproken doet de winkelstraatmanager dit soort dingen en die wordt dan betaald door de gemeente voor zijn tijd. Maar ik heb alles zelf gedaan, naast mijn bedrijf, en het lijkt niet mogelijk om wat extra geld te krijgen voor het dekken van een paar uren voor mij. Dat heeft me wel verbaasd. Net als het feit dat, ik let er nu natuurlijk extra op, zeker tachtig procent van de borden in de binnenstad niet aan de regels voldoet. Dat is wel een beetje zuur, dat het je zo moeilijk gemaakt wordt als je het netjes volgens de regels wilt doen, terwijl zoveel ondernemers in de binnenstad zich nergens wat van aantrekken en gewoon hun gang gaan.“

Ik vind het wel erg mooi geworden, ben jij tevreden met het eindresultaat?
“Ja, en ik denk de andere ondernemers ook. De mensen die al een bord hadden, moest ik wel overhalen, maar ook zij zijn volgens mij nu tevreden met het resultaat. Ze hebben ook een feestje georganiseerd voor me toen het klaar was. De bedrijven die nog geen bord hadden, hebben nu gratis een mooi uithangbord. En het geeft eenheid aan de straat en vestigt de aandacht erop dat hier meerdere bedrijven zijn, dat de Koningsstraat ook een winkelstraat is.”
Pepa gaat op zoek naar foto’s en laat ook een foto zien van het woord Koningstraat in matgouden letters over de breedte van de straat, aan het begin van de straat aan de Nieuwmarktkant. Dat voorstel werd niet goedgekeurd door de gemeente. Ik had het wel een kroon op het werk en op de straat gevonden. 

“Ja, ik vond het ook een mooi idee”, zegt Pepa, “maar je kan niet in alles je zin krijgen. Ik wil trouwens ook de mensen nog even noemen die meegewerkt hebben aan het realiseren van de borden, de grafisch ontwerper Jan Roorda en de metaalverwerker Jan van Rouendal, die het uitsnijden van de borden begeleid heeft en het ophangsysteem heeft gemaakt. Zonder hen was het niet zo mooi geworden.”

vrijdag 1 januari 2016


Wie de aarde had
kon altijd iets maken

Op de flank van de berg
speelden we het huis
dat we niet hadden

Een rotsblok als tafel
een bed van stro en gras
omringd door tijm en
paarse lavendelbloemen

tot de koude rivier in het dal,
gesmolten sneeuw, ons bad
daarna opdrogen in de zon
oplichtend wit op de bergketen

We waren nergens bang voor

Tot het donker
ook de muren van dit huis brak











Foto: screenshot van internet

Framing

Ik zie door de frames
de feiten niet meer

Achter elk venster dat ik open
een nieuw gesloten raam

Claustrofobie verkleint
mijn uitzicht en inzicht

De grote verhalen
verbergen te veel

de waarheid
is eenvoudig

Ik geloof niet

dat een dood jongetje
de wanhoop verbeeldt

Ik geloof

dat een dood kind
dat is

Bijna niet te verdragen
zo groot


Niemand's land

“I’m here where I want to be, seven thousand miles from infinity, no one knows where I am but me”.*

Ik zing liedjes. Zachtjes, in mezelf. Niemand hoort ze, maar hun ritme helpt me om het lopen vol te houden tijdens de lange afstanden. Ik loop op de melodie van mijn verzonnen liedjes. Je ziet niet aan mij dat ik zing. Je ziet niets aan mij. Mijn kleren zijn donker. Mijn hoofddoek is zwart en eroverheen draag ik ook nog de capuchon van mijn zwarte sweatshirt, mijn broek is wijd, mijn schoenen zwart. Ik kijk zoveel mogelijk naar beneden. Geen oogcontact maken. In de pas lopen. Maar in mijn hoofd loop ik op de muziek.  

Als het kan, loop ik achter een familie met kinderen aan. Dan lijkt het alsof ik erbij hoor. ‘Een meisje alleen, dat is gevaarlijk’, zeggen ze in mijn vaderland. Dat heb ik in mijn oren geknoopt. Altijd naar beneden kijken, tegen niemand spreken, niemand tegenspreken. Geen handen geven. Mijn blik op de aarde, mijn liedjes bij de oneindigheid.
“Ik wil naar Zweden, “ hoor ik naast me. 
“Nee, Duitsland is beter,” zegt een ander. 
“Mijn neef zegt Holland,” zegt weer een ander.
Ik praat met niemand, maar als ze mij zouden vragen waar ik naartoe wil. 

‘Maak thee’, ‘ruim het eten op’, ‘oefen maar vast voor later’, ‘we zoeken een goede man voor je’.‘Doe wat ik zeg’, ‘waarom, omdat ik het zeg’, ‘niet zo brutaal doen’, ‘geen boeken lezen, ‘dat hebben meisjes niet nodig’. 
De stem van de vader. De stem van de broer. De stem van de Neef. Ik begin weer te zingen. Als ik zing, hoor ik de stemmen niet. Als mijn voeten zeer doen, richt ik mijn hoofd even op en kijk ik om me heen om mezelf af te leiden van de pijn. De vrouw die voor me loopt, draagt een roze hoofddoek, die zo groot is, dat ze hem ook als draagdoek voor haar zoontje kan gebruiken. Het jongetje slaapt. Slapen is ook een soort oneindigheid. Het regent zachtjes. De weg is hobbelig. Ik weet niet waar we zijn, maar zolang ik de menigte volg en in de menigte onzichtbaar blijf, moet het goed gaan. Ik vraag me af waar zij naartoe gaat.

Waar ik naartoe ga, weet ik al. Als we bij de grens komen, en iedereen de grens overgaat om het ene land uit te gaan, en nog een grens over om het andere land in te gaan, dan blijf ik achter. In Niemand’s land. Een strookje grond tussen twee landen, mogelijk gemaakt door twee grenzen. Een stukje land waar niemand de baas is. Daar ga ik een houten huisje bouwen. Een waterput slaan. Een boom planten, met appels erin, voor als ik honger heb en een schommel eraan voor als het zingt in mijn hoofd. Daar zal ik zijn waar ik zijn wil. Zevenduizend mijl van de oneindigheid. En niemand die weet waar ik ben, behalve ik.

*Secret, van Angel food for thought, door Meryn Cadell

donderdag 24 september 2015

Denken over taal en toon


“Ik heb vandaag weer de gewone dingen gedaan,” schreef ik in mijn allereerste dagboekje. Een onopmerkelijke zin, ware het niet dat ik hem schreef aan tafel in een Engelse dubbeldekker bus die door mijn moeder verbouwd was tot ons huis en waarmee we op reis waren door Europa. Dat ik niet naar school ging, geen televisie keek, maar in plaats daarvan in riviertjes zwom in de Franse Pyreneeën, rotsen beklom in de Spaanse Sierra Nevada, theater speelde op straat in Barcelona, Nederlands, Engels en Spaans sprak (een beetje) en uit volle borst ‘Let it be’ van The Beatles zong. Niet echt gewoon voor een tienjarige uit Amsterdam.

“Ik heb vandaag weer de gewone dingen gedaan,” schreef ik, en door het op te schrijven, werd het een beetje waar. Woorden hebben de kracht, ontdekte ik, om een eigen werkelijkheid tevoorschijn te toveren. Ze hebben meerdere betekenissen en dubbele lagen. Niet alleen als het homoniemen zijn (haar haar), maar ook als ze bijvoorbeeld op een bepaalde manier uitgesproken worden (‘dag schat’ betekent iets anders dan ‘daaaaggg schat’). Vanaf dat allereerste dagboekje werd mijn liefde voor taal steeds groter. Ik leerde luisteren en ik raakte geïnteresseerd in het effect van al die woorden, in hun echte betekenis, in wat er tussen en rondom de woorden gezegd en verzwegen wordt, in hoe ze gebruikt worden om invloed uit te oefenen.

Hoe mooi ik woorden ook vind, onschuldig zijn ze niet. Er zou een gebruiksaanwijzing bij moeten zitten: ‘let op bij verkeerd gebruik kan dit woord schadelijke effecten hebben’. In het stuk van Evert van Voskuilen ‘Onder invloed van het slijk der aarde’ in de vorige OpNieuw, staat dat het op een muur geschilderde gedicht van Van Randwijk “Een volk dat voor tirannen zwicht ….”als pijnlijk ervaren werd door de bestuurders van de stad, die in conflict waren met de buurt over de sloop van woningen en de bouw van de metro. ‘Het verhardde de standpunten’, schrijft Evert.

Het zette me weer eens aan het denken over taal en toon. De toon waarop er in de politiek de laatste jaren gesproken wordt over mensen, bijvoorbeeld. ‘Gelukszoekers’, noemen we mensen die hun eigen land ontvluchten om te proberen ergens anders een betere toekomst op te bouwen. Mooi woord. Wie zoekt er nou geen geluk? Als je het opzoekt met Google, krijg je als betekenis: ‘iemand die zonder een vast plan de wereld intrekt om zijn geluk te beproeven, een avonturier’. Dat klinkt als iemand met lef, dat klinkt als mijn moeder die met ons naar het zuiden reisde op zoek naar geluk. Maar wat sommige politici en media ermee bedoelen, is een immigrant die hier niet welkom is, omdat hij om veiligheidsredenen niet per sé zijn land hoeft te ontvluchten.

Het zette me aan het denken over de toon waarop sommige Amsterdamse politici praten over burgers die zich zorgen maken over de gevolgen van beleid op hun leven. Steeds vaker als een ouder die tegen een lastig kind praat. ‘Niet zo zeuren’, wordt er gezegd, als bewoners het beleid minder enthousiast ontvangen dan verwacht werd. Vinden bewoners iets heel vervelend, zoals de toenemende drukte in de stad, en zeggen ze herhaaldelijk dat het misschien beter is dat niet nog meer te stimuleren, dan ‘klagen’ ze. Ondervinden ze ergens aanwijsbare overlast van, zoals bergen troep in hun straat door het zoveelste leuke feestje, dan is dat ‘een kwestie van perspectief’. Een effectieve tactiek, want als je bewoners degradeert tot ‘klagers’ maak je elk weerwoord tegen je plannen bij voorbaat onschadelijk. Een klagend kind hoef je niet serieus te nemen, toch?

Dat je niet altijd je zin kunt krijgen als mens, is logisch. Soms botst jouw belang met dat van anderen. Maar een overheid die zijn gesprekspartner bij voorbaat uitschakelt met taal die als doel heeft een einde aan het gesprek te maken, is een luie overheid. De Nieuwmarktbuurt bewijst dat een belangenstrijd gevoerd op basis van discussie, uitwisseling van argumenten en zelfs ruzie, soms echt leidt tot betere oplossingen; woningen in plaats van een vierbaansweg. Waar het schuurt en wringt, worden we gedwongen om betere oplossingen te zoeken, om harder na te denken, om meer opties te bekijken, avontuurlijker te zijn, geluk te zoeken misschien wel. En dan niet het geluk dat iemand ons aanpraat met onoprechte woorden, maar een geluk dat we zelf in vrijheid gezocht en gevonden hebben. ‘May the best argument win’.

zondag 16 augustus 2015

We willen allemaal hetzelfde

“De buurt verandert. Ze zullen de kerk binnenkort ook wel verkopen om er appartementen van te maken met van die prachtige glas in lood ramen.”

Deze zin komt uit de film The Drop, een thriller die zich grotendeels afspeelt in een buurtcafé in Brooklyn en de directe buurt eromheen. Een detective zegt het tegen een barman van het lokale café als hij hem ’s ochtends uit de kerk ziet komen waar ze beiden naar de mis geluisterd hebben. Naast het plot over maffia en geld (spannend), gaat de film ook over een veranderende tijd en een veranderende buurt. Van arbeidersbuurt naar een buurt voor mensen uit de midden- en hogere inkomensgroepen. De angst is voelbaar dat niet alleen de lokale kroeg, maar de hele buurt zoals zij hem kennen dreigt te verdwijnen.

Zo’n verandering van een buurt wordt ook wel aangeduid met gentrificatie. Een term die gebruikt wordt om de opwaardering van een buurt of stadsdeel op sociaal, cultureel en economisch gebied aan te duiden, gepaard gaand met een stijging van de prijzen voor onroerend goed. Het begrip deed zijn intrede in de sociologie toen Ruth Glass in de jaren zestig beschreef hoe in Londen de middenklasse de arbeidersklasse verdrong in buurten als bijvoorbeeld East End.

Ook in Amsterdam is veel onderzoek gedaan naar gentrificatie. Onder andere over de Jordaan en de Pijp, de meest bekende voorbeelden van arbeiderswijken die veranderd zijn in wijken voor midden en hogere inkomens. Gentrificatie verloopt vaak volgens hetzelfde patroon. In oude volkswijken komen nieuwe jonge bewoners, aangetrokken door de lage prijzen van de huizen. Deze nieuwe bewoners veranderen en verbeteren de wijk. Het aanbod van de voorzieningen veranderd waardoor de wijk gewilder wordt, vaak ook voor een nieuwe golf bewoners met meer geld. Dat beïnvloedt de prijzen van de huizen en maakt het moeilijker voor de volgende generatie oorspronkelijke bewoners om in de buurt een huis te vinden. Langzaam worden de oorspronkelijke bewoners uit de buurt verdreven en ontstaat een nieuwe gewilde stadswijk.

Er zijn veel gebieden in Amsterdam die zich op deze manier ontwikkelen: onder andere de Staatsliedenbuurt, de Baarsjes en de Indische Buurt. Dit proces gaat zeker niet helemaal vanzelf. Actieve gebiedsontwikkeling vanuit de gemeente en projectontwikkelaars draagt er ook aan bij. Denk aan de ontwikkeling van De Hallen in de oude tramremise op het Bellamyplein of de herinrichting van het Javaplein en het Timorplein met de komst van Studio K, Stay Okay en de Coffee Company. Al die buurten worden steeds ‘hipper’ en daarmee aantrekkelijker voor midden- en hogere inkomensgroepen. Je kunt niet zeggen dat in de Nieuwmarktbuurt of het Wallengebied (postcode 1012) sprake is van gentrificatie, zoals hierboven beschreven. Althans niet recentelijk. De buurt is al in de jaren tachtig ontdekt door krakers en kunstenaars, toen de Zeedijk nog het dagelijks toneel was van junks, dealers en politie in plaats van vrijgezellenfeestjes en wafelshops. Ook het hoge percentage sociale huurwoningen in de Nieuwmarktbuurt, bevochten ten tijde van de bouw van de metro, zorgt ervoor dat een gemengde bevolking in de buurt is blijven bestaan. Cijfers van Onderzoek en Statistiek van de gemeente tonen dat ook aan als het gaat om de samenstelling van de woningvoorraad in de buurt (eigenaar bewoner: 1550, sociale verhuur: 2056, particuliere verhuur: 1890).

Toch zijn er veranderingen zichtbaar en voelbaar. De woningprijzen in de Nieuwmarkt en omgeving zijn behoorlijk gestegen tussen 2002 en 2013. Bron: http://maps.amsterdam.nl/woningwaarde/. Op sommige plekken in het Wallengebied (ook wel gebied 1012 genoemd) een stijging van 1.000 euro per vierkante meter in 10 jaar. Er verdwijnen raambordelen, er komen steeds meer modegaleries, dure koffietentjes, ijswinkels, chique broodbakkers en hippe toko’s bij en in de Damstraat is een paar jaar geleden een Coffee Company geopend. Het uitroepteken achter ‘een goede buurt’! Op de Nieuwmarkt zelf zijn vooral nog cafés en restaurants te vinden en bijna geen gewone winkels meer. Ook de markt richt zich steeds meer op toeristen. Bezoekers verwachten ook geen gewone buurt meer. Een tijdje geleden hoorde ik een groepje toeristen, die langs de ijzerwarenwinkel van Bob J. Braam op de Oude Schans liepen, tegen elkaar zeggen ‘goh zou dat nou nog echt een winkel zijn? Of is die etalage voor de sier?” Dus of je het nou gentrificatie noemt of iets anders, ik ben geen socioloog, de effecten zijn volgens mij vergelijkbaar. Project 1012 waarmee de gemeente in de zomer van 2007 gestart is zal er zeker aan bijgedragen hebben. “Postcodegebied 1012 kenmerkt zich door een grote concentratie van raambordelen en coffeeshops. Met Project 1012 wil de gemeente Amsterdam in het postcodegebied 1012 de criminele infrastructuur doorbreken en een kwalitatief hoogwaardig en divers entreegebied realiseren. Deze doelstellingen vormen tezamen de twee hoofddoelstellingen van Project 1012.“ Bron: www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/veiligheid/openbare-orde/project-1012/.

De vraag is wat er na gentrificatie komt. Wat ik lees in veel artikelen erover is dat wat eerst een succesvolle verbetering van de buurt lijkt, uiteindelijk leidt tot het verlies van de unieke karaktereigenschappen van diezelfde buurt. Als er in elke succesvolle buurt een Coffee Company een Marqt, een Stach en een Bakkerswinkel verschijnt, wat onderscheidt deze buurten dan nog van elkaar? Het grote gevaar van gentrificatie lijkt dan ook te liggen in eenvormigheid. Alle hippe, creatieve mensen willen blijkbaar hetzelfde. Latte koffie, chique brood en unieke appartementen met mooie glas in lood ramen.

Ook in de Nieuwmarktbuurt speelt een controverse rond een kerk. Niet omdat hij verbouwd wordt tot appartementen, maar omdat een Japanse kunstenaar, Taturo Atzu, een tijdelijk platform op de Oude Kerk wil bouwen met de poëtische naam “The Garden Which is the Nearest to God”. Vanaf dat platform zou men dan een panoramisch uitzicht hebben over het Wallengebied. Het dak wordt getransformeerd tot ‘attractie’ heet het op de site van de Oude Kerk. Waarbij de attractie eruit bestaat dat je de buurt kunt bekijken. Daarmee is de buurt officieel onderdeel van een attractie geworden in plaats van een levende wijk met echte mensen.

donderdag 9 juli 2015

Migratie

Trekvogels waren we,
we pikten pijnboompitten
van de droge grond

tot kromme weduwen
ons verjaagden
met stenen in de rug

en we leerden
dat land altijd van iemand is
ook als er geen hek omheen staat

We spraken een eigen taal
met mensen die we niet verstonden
'heart to heart' zeggen de Engelsen

en het klopt
dat een goed verhaal
geen woorden nodig heeft

Onze moeder sprak

in kleur
van bloemen die ze borduurde
het blauw van een diepe en ondiepe zee
hoe alles verbleekt door zon en zout

en geur
van pijn en tijm en oregano
zeewater op de rotsen
olijfolie met citroen op onze huid

Ze bracht ons van ver
naar steeds dichterbij
en toen zij stil was
schreeuwden wij

om het grote vergeten

Dit gedicht had ik ingestuurd voor de Turing Gedichtenwedstrijd 2015. Daarmee was ik door naar de eerste 1.000 (waar ik heel trots op ben) en toen kreeg ik ook nog deze prachtige beoordeling op het gedicht (waar ik heel blij van werd en bijna van ging huilen, omdat de lezer het zo grondig gelezen heeft).

Een gedicht met een zonder meer episch karakter. In ongekunstelde, eenvoudige bewoordingen weet de dichter(es) hier de kern van een hele levensgeschiedenis en -filosofie op te roepen. Zeer mooi hoe het thema van het voorbijgaande zowel betrekking heeft op de migrerende personages als op het voorbijgaan van de tijd (en daarmee ook wellicht: de hele levenswijze van deze mensen). Wat er overblijft van deze lectuur is niet in de eerste plaats het verdriet over wat voorbijgaat - al doordringt melancholie het hele gedicht - maar vooral een waardebesef van de dingen zelf, in al hun eenvoud: olijfolie en citroen, zonlicht en zout, tijm en oregano: een kleur- smaak- en geurenpalet dat het timbre van een leven vult. En als bindend element, onuitgesproken, natuurlijk de liefde. Mooi tenslotte ook hoe er een synesthesie van de zintuigen en de emoties wordt gecreëerd (pijn en tijm, bijvoorbeeld, of gelijkaardig: het blauw van het diepe en het ondiepe). Deze lezer had alleszins graag verder gelezen dan dit ene gedicht.

zondag 12 april 2015

Rustpunt in de buurt

Soms zijn de dagen zo vol met dingen dat er geen ruimte lijkt om te ademen. Dan probeer ik ruimte te maken tussen de dingen. Ik ga lopend van de ene naar de andere afspraak en droom een beetje weg van de dag die ik zelf veel te vol gepland heb. Op een donderdag om een uur of halfzeven ben ik op weg naar de Boomspijker voor een yogales. Het is juni, maar het wil nog geen zomer worden. De lucht is vochtig en zwaar. Eigenlijk voelt het als september met regen op komst. Het stemt me een beetje weemoedig en zwaarder dan het jaargetijde verdient. Als ik bij de Boomspijker aankom, ben ik te vroeg voor de les. Het restaurant is leeg, degene die de bar bemant scharrelt wat in de keuken.

Ik roep haar en bestel een kopje thee. Met thee en een schrijfblok en pen nestel ik me aan een tafel. Ik geniet van de stille ruimte. Op de binnenplaats hippen vogels heen en weer tussen de bomen. Van de geel verlichte ramen van de huizen die grenzen aan het tuintje gaat een geruststellende warmte uit. Op deze plek voel ik me rustig en geborgen, alsof de drukke dag ineens tot stilstand is gekomen. De yogales is in een grote ruimte boven in het gebouw. Ook hier heerst rust door de hoge plafonds en de grote ramen. Liggend op mijn yogamat zie ik hoe de wolken bewegen tussen de bomen, de huizen en de kerktoren. Ik geef mijn gedachten mee aan de beweging en keer steeds terug bij de kerktoren. Het laatste restje drukte valt van me af. Tussen de dingen is de vrijheid.

dinsdag 13 januari 2015

Wat ons rest

We breien van zachte woorden een trui
Om ons te beschermen tegen de kou
En nog een, en nog een, en nog een
Maar het wil maar niet warmer worden

We breien van ijzeren woorden een maliënkolder
Maar zoals het pantser, wegen de woorden zwaar
En ze willen maar niet lichter worden
Niet lichter, niet lichter, niet lichter

Dit rest ons dan:

Een dunne huid
Ons zachte vlees
Een hart dat met kracht bloed
door onze aderen pompt

Tot het stopt en wij
met het geluid van kogels
achterblijven

maandag 29 december 2014

Blijf luisteren

Als ik bij mijn vader op bezoek kom is het lunchtijd. Hij zit aan een ronde tafel met drie dames. Verspreid over het restaurant staan een paar karren met brood, met sapjes, met beleg. Op tafel voor de bewoners staan lege bordjes en glazen. De verzorgsters lopen druk heen en weer tussen de tafels om mensen brood te brengen, boterhammen te smeren en beleggen, drankjes in te schenken, medicijnen uit te delen.

Eén dame, van het beschouwende type, wacht rustig tot haar brood gebracht wordt, smeert zelf haar boterhammen, drinkt haar kopje thee met kleine slokjes en bekijkt de drukte om haar heen alsof ze er het hare van denkt. Een andere dame is warrig en angstig. Telkens als iemand iets krijgt, een boterham, een sapje of een kopje koffie of thee, vraagt ze: “Krijg ik niks? Krijg ik geen thee?”. De verzorgsters besteden er geen aandacht aan. Haar buurvrouw vangt mijn blik en zegt zachtjes “ze heeft al thee gekregen hoor, ze weet het alleen niet meer, ze vergeet steeds alles”.

De derde dame aan tafel is een vogelachtig, spichtig vrouwtje, dat bij mij de indruk wekt dat ze heel haar leven op dieet is geweest. Ze straalt uit dat ze trots is op haar ranke verschijning. Als de verzorgster haar brood wil smeren met boter, maakt ze direct een afwerend gebaar. Margarine wil ze graag. “Dat is op”, zegt de verzorgster en voordat de vrouw de kans krijgt nog iets te zeggen, pakt ze de boter en begint kordaat de boterhammen te besmeren. “Niet te veel, niet te veel”, sputtert de vrouw nog, maar ze krijgt twee boterhammen met een dikke laag boter en een dikke laag jam. Niet zeuren, is de boodschap.  Het wordt niet gezegd, maar het spreekt uit alle gebaren.

Mensen die in de zorg werken, zeggen meestal dat ze het zo leuk vinden om met mensen te werken en ik geloof dat ook. Maar het is schijnbaar moeilijk om die interesse vol te houden in de hectiek van alledag. Het werk moet af, het moet snel, het moet efficiënt, er is nooit tijd genoeg en dat gaat ten koste van aandacht. Dat lijkt onschuldig, maar als het gaat om mensen die kwetsbaar zijn en afhankelijk van degene die ze verzorgt, is er een dunne lijn tussen efficiënt werken en iemand je wil opleggen. Blijf luisteren.

maandag 10 november 2014

Eén van de kleinste postzegeltjes groen op de kaart van Amsterdam

Het is het oudste park van Amsterdam, aangelegd in 1812. Eén van de kleinste postzegeltjes groen op de kaart van Amsterdam én het groene hart voor bewoners uit de Kadijken, de Plantagebuurt, de Weesperbuurt en de Nieuwmarktbuurt.

Voor mij is het een verlengstuk van mijn huis. Elke ochtend geniet ik van het licht dat door de bomen speelt en elke avond van de zonsondergang. In de lente is het de eerste plek waar ik bloemen boven de grond zie komen en het frisse lichte groen van de eerste blaadjes aan de bomen blijft een terugkerende verrukking. Op het gras langs het water van de Nieuwe Herengracht zwemmen pluizige eendjes, meerkoetjes met hun hoge gepiep en jonge grijze zwanen. In de zomer picknick ik met vrienden langs de waterkant of zoek ik verkoeling met mijn voeten in het water van de fontein. In de herfst, als de bomen hun bladeren verliezen, is er dankzij het gras en de struiken nog groen te zien, zodat de belofte van een nieuwe lente nooit ver weg is. In de winter is het een oase van stilte in een drukke stad en een toevluchtsoord voor vogels. Als het gesneeuwd heeft, is het een wonderland waar de sfinxen bij de ingang met hun lantarens over waken.

Het is ook een bekende herdenkingsplek. In de rechterhoek van het park ligt het spiegelmonument van Jan Wolkers, opgebouwd uit gebroken spiegels met het opschrift ‘Nooit meer Auschwitz’. Een bedrieglijk eenvoudige, maar diep doorvoelde poëtische verbeelding van het feit dat de Holocaust de wereld voor altijd heeft veranderd. De lucht boven die spiegels zal nooit meer ongeschonden zijn. In de woorden van Jan Wolkers: “In een visioen van rechtvaardigheid zie je de blauwe lucht boven je vol barsten trekken, alsof de verschrikking die daar op aarde onder haar heeft plaatsgehad voorgoed de eeuwigheid geschonden heeft.” Er komen bijna dagelijks bezoekers, alleen of in groepjes. En elk jaar op de laatste zondag van januari is het weer indrukwekkend hoeveel mensen er in stilte de Auschwitzherdenking bijwonen.

Het kleine parkje biedt veel aan veel verschillende mensen. Ik zie er ’s ochtends heel vroeg een man de krant lezen op een bankje voordat hij aan zijn dag begint. Ik zie in het park en in het aangrenzende sportpark mensen rondjes joggen, yoga doen, trainen onder begeleiding van een personal trainer, volleyballen, jeu de boulen. Buurtbewoners wandelen er meerdere keren per dag met hun hond(en). Nieuwe studenten uit het studentenhuis aan de Plantage Middenlaan beleven er hun ontgroening. Dolly Bellefleur host er op het jaarlijkse buurtfeest waar jongeren uit de buurt optreden. Toeristen liggen er te zonnen. Bezoekers van de Plantagebuurt rusten er tijdens een wandeling even uit. En op internet vond ik een bericht van een Amerikaan die tijdelijk in Amsterdam woont en werkt en die op zijn bucketlist (een lijst van dingen die je gedaan wil hebben in je leven) heeft staan: “relaxing in the Wertheimpark”.

Natuurlijk is niet iedereen zo enthousiast over het park als ik. Er zijn ook mensen die vinden dat het een te klein stukje groen is met te veel hondenpoep om er je kind veilig te laten spelen. Dat het een trekpleister is voor dronkenlappen en de verkeerde soort toeristen die er jointjes rokend in het gras liggen. En ook dat is waar. Hoewel het in omvang niet veel voorstelt, is het dus een echt stadspark; het enige binnen de grenzen van stadsdeel Centrum. Toegewijd aan herdenken en tegelijkertijd intensief gebruikt.

Nu dreigt deze mooie balans door te slaan naar het herdenken. Op 18 maart 2014 heeft het College van Burgemeester & Wethouders van Amsterdam besloten akkoord te gaan met het voornemen om nog een Holocaustmonument te vestigen in het Wertheimpark. Het zogenaamde Nationale Holocaust Monument, ook wel ‘het pad van licht’, ontworpen door de architect Daniel Libeskind. Het zal bestaan uit op- en aflopende wanden van glad gepolijst beton van een donker-blauwgrijze kleur met daarin 102.000 namen van Nederlandse Holocaustslachtoffers. Het hoogste punt van het monument zal 4.76 meter boven het maaiveld uitsteken. De beoogde plek voor het monument is tussen het monument van Jan Wolkers en het hek van het sportpark.

Op 16 april is er een inspraakbijeenkomst geweest (waarvoor op 3 april de uitnodigingen verstuurd zijn). Stadsdeel Centrum meldt in haar verslag van die bijeenkomst dat zij verwacht dat de komst van dit namenmonument 250.000 bezoekers per jaar zal trekken, 21.000 per maand of 700 per dag. Bovenop de 2 miljoen mensen die nu al jaarlijks de Plantagebuurt bezoeken. Dat kan de buurt en dit kleine parkje niet absorberen zonder dat het een heel stuk minder leefbaar wordt.

Volgens het bestuur van het stadsdeel zal deze toename van bezoekers nauwelijks leiden tot een toename van autoverkeer, aangezien de meeste bezoekers met openbaar vervoer, de fiets of te voet zullen komen. Ook verwacht men dat slechts een klein percentage zal komen per touringcar. In- en uitstappen vindt plaats bij Artis. De aanleg van een touringcarhalte bij het Wertheimpark wordt pas overwogen als daar aanleiding toe zal blijken. Waar de optimistische inschatting op gebaseerd is dat deze toename van bezoekers niet voor een toename van auto’s en touringcars zal zorgen, wordt nergens toegelicht. Mijn eigen ervaring is dat juist veel bezoekers van de Plantagebuurt per touringcar, met de hop-on-hop-of-bus of met de auto komen.

Omdat er veel onrust is ontstaan over de plaatsing van het Namenmonument in het Wertheimpark en de inspraakprocedure eromheen, heeft het algemeen bestuur van Stadsdeel Centrum op 17 juni, in een openbare vergadering, het besluit om medewerking te verlenen aangehouden. Boudewijn Oranje vertelde op diezelfde vergadering dat Burgemeester Van der Laan van plan was om alsnog zelf met buurtbewoners in gesprek te gaan. Op woensdag 2 juli is er een besloten gesprek geweest met een aantal buurtbewoners, Karina Wolkers, de weduwe van Jan Wolkers, Burgemeester Van der Laan, Felix Rottenberg (in welke hoedanigheid is niet duidelijk), Boudewijn Oranje, lid van de bestuurscommissie van Stadsdeel Centrum, Jacques Grishaver van het Auschwitz Committee en initiatiefnemer van het Nationale Namenmonument en Matthijs Erdman van de familiestichting Wertheim. Daar zijn de bezwaren tegen de komst van het Namenmonument in het Wertheimpark nogmaals kenbaar gemaakt. Waarom juist deze mensen uitgenodigd zijn en niet een brede selectie van buurtbewoners, is niet duidelijk.

De bezwaren richtten zich onder andere op aantasting van de inrichting en het karakter van het park, op het verdwijnen van groen, op de overlast van grote aantallen bezoekers en op het besluitvormingsproces. Burgemeester Van der Laan en Boudewijn Oranje hebben beloofd deze zomer te gebruiken om fair en grondig de bezwaren op een rij te zetten en te bezien welke te ondervangen zijn en welke niet.

Ik wens ze daarbij veel wijsheid toe. Misschien dat ze wat tijd in het park kunnen doorbrengen. Dat helpt vast om tot een besluit te komen dat tegemoetkomt aan de behoefte om te herdenken en ook ruimte laat om hier en nu nieuwe herinneringen te maken.

Voor wie meer informatie wil:

twitter.com/wertheimpark
www.facebook.com/vriendenvanhetwertheimpark
www.centrum.amsterdam.nl/projecten
www.holocaustnamenmonument.nl

dinsdag 23 september 2014

Almost waking up

Through the open window
the city is like a soundmachine
without an off switch

It tries to wake me up
but I am not ready
to start this day

So I curl up to you
Breathe with your breath
Till you carry  me back to sleep

Like driftwood in a calm sea

Sati

zondag 13 juli 2014

Herenfiets

Een herenfiets lag op zijn zij
zijn achterlicht nog aan,
alsof hij wilde zeggen:
"ik lig hier wel,
maar ik zou eigenlijk moeten gaan"

Familie, vrienden en buren vangen dat wel op

“Heb je lekker gegeten?”, vroeg ik laatst aan mijn vader van 81.
“Ach”, zei hij “je gaat er nog net niet dood van”.
Zijn gevoel voor humor is hij gelukkig nog niet verloren.

“Everybody wants to go to heaven, but none of them want to die”, zingt Peter Tosh, en zo is het ook een beetje met oud worden, iedereen wil oud worden, maar niemand wil oud zijn.
 “Weet je wat het ergste is?”, zegt mijn vader “je telt niet meer mee. Je bent er wel, maar je telt niet meer.”

Ze zijn er natuurlijk, de mensen die zeventig worden fietsend door de polder, of tachtig en nog aan de yoga. Maar het grootste deel van de mensen wordt oud met gebreken. We worden langzamer, horen minder goed, zien minder goed en kunnen niet meer alles zelf. Vandaag zag ik een oude man achter een rollator, niet ziek voor zover ik kon zien, gewoon oud en langzaam. Toen hij het zebrapad overstak, hield een auto voor hem stil en ik zag het ongeduld in de lucht hangen. Terwijl de man nog lang niet aan de overkant was, trok de auto achter zijn rug alweer krachtig op. De wereld van vandaag is niet gemaakt voor mensen van gisteren.

De zorg voor onze ouderen besteden we uit aan bejaardentehuizen, verzorgingshuizen en verpleeghuizen. Maar er moet bezuinigd worden. Gemeentes moeten de zorgtaken overnemen van de landelijke overheid en zorg moet weer in de buurt geregeld worden. Hoe dat precies moet, dat weet niemand, maar dat het moet en voor minder geld is duidelijk. Dus sluiten er verzorgingshuizen waar nog mensen wonen. Die plaatsen we voor het gemak over naar een huis waar nog wel plek is, ongeacht of dat in hun vertrouwde buurt is of niet. En de mensen die de komende tien, vijftien jaar toe zijn aan zorg? Die moeten gewoon zo lang mogelijk thuis blijven wonen. “Familie, vrienden en buren vangen dat wel op”, wordt er gemakshalve gezegd.

Gelukkig zijn er inderdaad mensen die dat doen, maar die zijn zeldzaam. Zo zeldzaam dat je daar geen gezondheidszorgsysteem op kunt bouwen. Ik interview voor de OpNieuw iemand die al jaren mantelzorg verleent, eerst via een stichting, daarna uit zichzelf in zijn eigen buurt. Hij is begin zeventig, maar nog fit en sterk genoeg om anderen te helpen. Na zijn pensionering, twaalf jaar geleden, is hij weer in de Nieuwmarktbuurt komen wonen.

“Ik zag de ouderdom aankomen”, zegt hij “en ik wilde graag in een huis wonen dat ik kon onderhouden, niet te groot, en in mijn oude buurt waar ik alles bij de hand heb en nog eens de straat op kan voor wat gezelligheid.”
Hij wil graag anoniem blijven, omdat hij het belangrijk vind dat hij op een ongedwongen, informele manier contact kan leggen met mensen die misschien hulp nodig hebben. Hij loopt door de buurt, kijkt hoe het met mensen gaat, spreekt ze aan op straat of in het café, drinkt een kopje koffie met ze en pas als ze hem een beetje kennen, vraagt hij of hij iets voor ze kan doen.

Ik vraag hem naar voorbeelden uit de praktijk en hij brand los. Via een stichting, waar hij zich aanmeldde omdat hij graag vrijwilligerswerk wilde doen, kreeg hij als eerste contact met een man van veertig die ernstig ziek was. Daar is hij vier jaar buddy voor geweest.
“Die man had een hersentumor en daardoor kreeg hij soms epileptische aanvallen, ook wel eens op straat. Het was opvallend hoe weinig mensen hem wilden helpen als dat gebeurde. Daar schrok ik wel van."

Daarna heeft hij een jaar een man geholpen die aids had en daarnaast kampte met straatvrees en een heleboel sociale problemen. Na vele pogingen kreeg hij hem zover dat hij weer naar buiten ging, dat zijn zaken met het UWV geregeld werden, dat hij een huis kreeg en dat hij zijn leven weer op de rit kreeg. Een enkele keer, belt hij nog wel eens bij hem aan om te horen hoe het gaat.

In de Nieuwmarktbuurt kwam hij via via in contact met een vrouw die een aantal hersenbloedingen heeft gehad en daardoor hulpbehoevend geworden is. Die vrouw neemt hij soms een dagje mee uit in de auto en als het nodig is helpt hij haar dochter die voor haar zorgt. Ze woont nog zelfstandig, krijgt hulp van haar dochter, die zelf ook al rond de zestig is, en is via een alarm aangesloten op zorg voor situaties waarin dat nodig is. Dit zou dus volgens het boekje de ideale zorgsituatie moeten zijn. Maar de praktijk pakt soms anders uit.

Ze is al twee keer gevallen. De eerste keer heeft ze haar dochter gebeld in plaats van haar alarm te gebruiken. Haar dochter kwam meteen, maar het lukte haar niet om haar moeder alleen weer in bed te tillen. Dan komt hij even helpen. De tweede keer dat ze viel, gebruikte ze haar alarm wel. En natuurlijk belde ze ook haar dochter. Die lag al in bed, dus het heeft ongeveer een half uur tot een uur geduurd voordat ze bij haar moeder was. Toen ze haar moeder weer in bed wilde helpen, hoorde ze een stem door de intercom vragen wat er aan de hand was. Al die tijd dat de vrouw daar op de grond lag, had er dus nog niemand gereageerd op het alarm.
“Daar kan ik nou boos over worden”, zegt hij “dus daar ga ik dan achteraan bellen om te vragen wat er gebeurd is en hoe dat kan”.

De voorbeelden uit de buurt zijn eindeloos. Hij kende een mevrouw die nooit meer buiten kwam, tot hij haar ging helpen.
“Die heb ik toch nog een paar jaar gelukkig gezien”, zegt hij.

Er was een mevrouw van 83 die moest verhuizen omdat de woningcorporatie vond dat haar huis gerenoveerd moest worden. Het gerenoveerde huis wordt nu verhuurd als vrije sector woning. De vrouw, die zestig jaar lang in hetzelfde huis gewoond had, woont in een buurt waar ze niemand kent.
“Daar ga ik dan af en toe langs,” zegt hij “en dan zeg ik dat ze gelukkig nog wel in het centrum woont. Je moet toch het positieve blijven zien.”

En zo gaan de verhalen maar door. Omdat hij meer behoefte aan hulp ziet dan hij zelf aankan, heeft hij nu een groepje van zo’n zes tot acht mensen verzameld die ook vrijwilligerswerk in de buurt doen. Iets anders dat hem opvalt, is dat er, naast de behoefte aan zorg, zoveel verborgen armoede is.

“Alles wat je wilt doen, kost geld. En nergens is geld voor. Dan doe ik zelf maar wat ik kan doen. Laatst bracht ik een mandje mandarijnen naar een mevrouw, die reageerde alsof ze de lotto gewonnen had. En ik ken dames die zich helemaal optutten om te gaan eten in de Flessenman,” zegt hij, “voor wie dat echt een uitje is. En dan nemen ze hun eigen brood mee en eten daar een soepje. Die hebben helemaal geen geld om ergens anders buiten de deur te eten. Als de verzorgingshuizen in de buurten verdwijnen, verdwijnt ook de sociale functie ervan. Dan komen dat soort mensen nooit meer buiten.”

Ik vraag hem waarom hij dit doet voor anderen die hij helemaal niet kent. “Het zit er bij mij gewoon in. Ik ben sociaal opgevoed en het geeft mij voldoening als mensen blij zijn met mijn hulp. Ik ben een beetje een moeder de gans-type, denk ik. En ik vind het fijn om iets te doen te hebben. Ik ben ermee begonnen omdat ik iets wilde doen.”

Ik vraag hem ook of en hoe hij denkt dat het gaat werken, met minder verzorgingshuizen, meer hulpbehoevenden die thuis blijven wonen, zorg in de buurt en mantelzorg van familie, vrienden en buren. Hij, en het clubje vrijwilligers dat hij nu heeft gevormd, zijn tenslotte een voorbeeld van hoe het zou kunnen werken. Maar daar is hij het toch niet mee eens.

“We besteden de zorg voor onze ouders al twee generaties lang uit aan verzorgingshuizen,” zegt hij, “en dan zou het nu allemaal met mantelzorg opgelost moeten worden? Dat kan helemaal niet. Je moet vasthoudend zijn aan je inzet om dit vol te houden. De mentaliteit is er niet meer naar om op die manier voor elkaar te zorgen. Bovendien kan niet iedereen dit, je moet er ook een bepaald karakter voor hebben. Een beetje met mensen om kunnen gaan. Zelf zou ik trouwens niet afhankelijk willen zijn van vrienden en buren. De morele druk is veel te groot. Een relatie met een professionele verzorger is zakelijker. Jij doet iets voor mij en daar wordt je voor betaald. Dat is gelijkwaardiger. Ik hoor tot de generatie die Nederland opgebouwd heeft en die zouden nu zo aan de kant geschoven worden? Dat kan toch niet. Ik heb toch zelf jaren voor mijn zorg betaald. Ik ben toch geen bedelaar.”

En dit gedicht hoort erbij.

zondag 5 januari 2014

Am*dam: een stad om in te verdwalen

Ik droom van een stad om in te verdwalen, vol rafelranden en ruimte. Van verlaten straten om doorheen te zwalken. Van een kade aan het einde van de wereld, liefst met een klein laagje mos en dat het water dan tegen de oevers kabbelt, terwijl jij lieve woordjes in mijn oor fluistert. Een stukje niemandsland tussen de huizen waar ik me kan verstoppen voor de waan van de dag. Een boom die een andere boom omhelst, met hoog bovenin een vogelnest. Een leeg gebouw, een hek om over te klimmen, een portiek waar een zwerfster in slaapt, die ik dan een broodje kan brengen. Een bootje dat rustig vergaat in de gracht. Een tunnel met schreeuwende graffiti zelfs, als het maar oprecht is. Een klein stukje ruimte dat door niemand georganiseerd en gepland is.

Maar mijn betonnen jungle verandert langzaam in een pretpark. Met bloemen in keurige bloembakken in plaats van bloeiend tussen de tegels, toeristenbordjes in plaats van straatnaamborden, verzonnen wijken zoals Plantage aan de Amstel. Overal dezelfde winkelketens, kitscherige namaakbeelden op het Rembrandtplein, souvenirshop na souvenirshop. De Bijenkorf die zich alleen nog richt op rijke Chinezen en Russen. Toeristenbussen die ongegeneerd met draaiende motor parkeren op de stoep voor de Hortus. En overal koffieketens, pizzaketens, hamburgerketens en hotels; zes in een straal van honderd meter rond mijn huis. Een dubbeldekker die de stad vervuilt, met soms maar drie mensen erin. Cafés waar je niet mag roken en liever ook niet te veel drinken. Coffeeshops waar je niet mag blowen. Parken waar de bomen gekapt dreigen te worden om evenementen te kunnen organiseren. En bewoners die in officiële stukken worden aangeduid als “klagend” als ze het ergens niet mee eens zijn.

En steeds weer wordt het argument aangedragen dat het economisch belang dit vereist. Dat de toeristen die naar Amsterdam komen dit willen. Maar toeristen zijn mensen. En mensen gaan ergens naartoe omdat ze iets willen beleven. Ze gaan naar Amsterdam om in een stad te zijn. Ze vinden het fantastisch dat in het centrum van Amsterdam gewoond, gewerkt en uitgegaan wordt door elkaar heen. Ze genieten ervan dat je in Amsterdam een joint kunt roken in het park zonder dat je opgepakt wordt. Ze houden van de architectuur van Amsterdam, van de grachtengordel met zijn ophaalbruggen en lichtjes, van de stadsontwikkeling langs het IJ, van het feit dat je kunt picknicken in het park met een fles wijn erbij, van bruine cafés en musea. Ze komen naar Amsterdam om verliefd te worden of liefde te kopen. Maar ze komen niet om door een openlucht museum vol souvenirwinkels te wandelen. Als we de stad helemaal inrichten op wat we denken dat toeristen willen, en er uiteindelijk niks typisch Amsterdams meer aan is, valt er niets meer te bezoeken.

Dus laat Amsterdam Amsterdam zijn. Een dorp, een stad, een hoer, een eerste liefde, een dag in de mist van een joint, een haring bij de visboer, een brood bij de bakker, een boek bij de bibliotheek, een tweedehands jasje op het Waterlooplein, een jurk van duizend euro in de P.C. Hooftstraat, een druk café om je in te verliezen, donkere steegjes en verborgen kroegen. Met ruimte voor sociale woningbouw tussen de prachtige grachtengordelhuizen. Waar kleine unieke winkeltjes overleven naast grote ketens. Waar bewoners en bezoekers, kinderen, kunstenaars, studenten, dronkaards en eenlingen te vinden zijn. Omdat ze er allemaal vinden wat ze nodig hebben.

In zo’n stad begeven toeristen zich vanzelf ook buiten het centrum. Niet omdat de route dat afdwingt of omdat er een bordje staat, maar omdat ze een straat zien die er gezellig of mooi uitziet, of omdat ze gehoord of gelezen hebben over de Hollandse Schouwburg in de Plantage, het Oosterpark in Oost, het nieuwe filmmuseum aan het IJ en al die andere plekken die Amsterdam tot zo’n geweldige stad maken. Om in te wonen, te bezoeken en in te verdwalen.

En dit gedicht hoort erbij.

vrijdag 15 november 2013

In de metro

Een heleboel voeten, één paar valt op. Geperst in te kleine zwarte lakschoentjes bollen ze op alsof ze eruit willen. Een man die boven op zijn hoofd al bijna helemaal kaal is, maar toch van zijn laatste drie haren een pony heeft gemaakt, probeert indruk te maken op een bleke blonde vrouw die verveeld aan een milkshake lurkt. Hij is te dik voor zijn pak en zweet een beetje. Zij doet alsof ze luistert terwijl haar ogen naar binnen kijken. Twee Surinamers lachen twee Afrikanen uit, omdat zowel man als vrouw Clark schoenen draagt. De rest van de mensen draagt hun werkgezicht en praat met hun werkstem over reorganisaties en onbetrouwbare collega's. We rijden langs een metrohalte die er, in lijnen verlicht, uitziet als een zwart-witte Mondriaan. Het is bijna gezellig.

maandag 7 oktober 2013

Geldersekade 108

De Nieuwmarkt is het kloppend hart van een buurt met vele hartslagen die de achtergrondmuziek vormden van mijn leven tussen 1981 en 1988. De snelle, hardwerkende kok van Nam Kee met zijn ongedurige bewegingen, waar ik eindeloos naar kon kijken vanuit de slaapkamer van mijn zusje, daarbij de geur opsnuivend van pekingeend en ander lekkers. Het zacht kabbelende water van de Geldersekade, als ik in de vensterbank van de woonkamer naar buiten zat te staren. Het gejaagde ritme van dealers en junks, altijd luidruchtig op zoek naar elkaar. De kermis op het plein met de lach van jonge mensen en hun versierpogingen bij de botsauto’s. De bladerrijke groene boom voor het raam van mijn slaapkamer op een zondagochtend in de zomer; zeldzame stilte, pauze in de muziek. Keuvelende buren bij de visboer, de slager, de bakker, de kaasboer. Vlagen van gesprekken en muziek uit de deuren van cafés. De rust in de donkere winkel van Jacob Hooy met de hoge toonbank, waar het altijd een paar graden koeler was dan buiten. Kinderstemmen uit de ijswinkel van Tofani. De groentestal op het plein, constante in een steeds wisselende chaos, als een goede baslijn die de muziek bij elkaar houdt.

Wij kwamen als gezin in de Nieuwmarktbuurt terecht na een reis van ruim een jaar door Frankrijk, Spanje en Portugal. Met het slaperige, droge landschap vol tijm en lavendel nog vers in het geheugen kwamen we terug in een hectisch Amsterdam. Een jaar na "geen woning, geen kroning". Zonder plan, zonder huis, zonder bodem. Omdat het niet lukte om via de reguliere weg een huis te vinden, kraakte mijn moeder een leegstaand huis op de Gelderskade 108, met hulp van de kraakbeweging. Buitenbeentjes waren we, maar in de Nieuwmarktbuurt heb ik me dat nooit gevoeld.

In Amsterdam Zuid, waar ik op school zat, grapten mijn klasgenoten dat er in ons huis wel veel rode lichtjes zouden branden. En mijn vriendinnetjes mochten niet bij mij thuis komen, omdat hun ouders in de krant lazen over overvallen met messen op de Zeedijk. Maar als ik 's ochtends naar het centraal station liep om daar de tram te nemen naar school, was het stil en prachtig op de Geldersekade. En als ik al een keer lastiggevallen werd, was het door een hoerenloper van buiten de buurt die schichtig pst, pst riep in de veronderstelling dat iedereen die daar liep wel van lichte zeden moest zijn. Die lachte ik dan hartelijk uit en de dames achter de ramen riepen hem toe "laat dat kind met rust".

Net als de dames achter het raam wisten de vaste verslaafden, die dag in dag uit door de buurt sjokten, wie de bewoners waren en die lieten ze met rust. Toen er eens op zondagochtend onverwacht bezoek uit Frankrijk bij ons aanbelde, liep een junk voorbij die zei "oh die slapen allemaal nog hoor, zo vroeg aanbellen heeft geen zin". 

De verslaafden, de prostituees, de pooiers, de dealers, de bewoners, de kunstenaars, de kinderen uit de buurt, ze troffen elkaar bij de bakker, bij de groentestal, bij Plein 26, bij de avondwinkel van Piet in de Koningsstraat of in de kroeg bij Gerrit van Beeren. Samenhang in een buurt komt tot stand op dat soort neutrale plekken, waar sociale interactie is zonder dat je hoeft uit te leggen wie je bent. 

Mijn moeder, als Vlaamse in Amsterdam een buitenbeentje pur sang, begreep dat beter dan wie dan ook. Nadat we gesetteld waren en het huis leefbaar was gemaakt, begon ze op de begane grond een buurtrestaurant: Rood met groente. Een vleesmaaltijd voor 10 gulden, een vegetarische maaltijd voor 8 gulden en drankjes tegen hele schappelijke prijzen. Mijn moeder kookte en mijn zusjes hielpen in de bediening. Vanaf dat moment was het in ons huis een komen en gaan van mensen uit de buurt. Mijn moeder had haar plek gevonden en voor ons een thuis. Zowel stad als dorp, vrij en toch vertrouwd, dat is voor mij de Nieuwmarktbuurt ten voeten uit.

Uit de uitnodigingsflyer:

 "Het restaurant zonder naam. Gefeest wordt er zonder twijfel. Als u komt en meedoet. Gratis maaltijd, drankjes aan een zacht prijsje. Klownerie, zotte en zoete invallen, liederen en ritmes. Droomkoek en ruimtethee."

En dit gedicht hoort erbij.